ECLI:NL:RBROT:2022:1947

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
9599257 / VZ VERZ 21-18110
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanzegvergoeding en informatieplicht werkgever bij beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoekster] tegen de Stichting iHUB. [verzoekster] verzocht om een aanzegvergoeding van € 3.476,54, omdat zij van mening was dat iHUB haar niet tijdig schriftelijk had geïnformeerd over het al dan niet verlengen van haar arbeidsovereenkomst, die eindigde op 30 september 2021. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 10 februari 2022 was ingediend, na een eerdere procedure bij de rechtbank Noord-Holland. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 februari 2022 was iHUB niet verschenen.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat iHUB op 25 augustus 2021 tijdens een videogesprek aan [verzoekster] had medegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst niet verlengd zou worden. Dit werd bevestigd in een e-mail van 27 augustus 2021, waarin iHUB ook informatie gaf over de afhandeling van haar dienstverband. De kantonrechter oordeelde dat deze communicatie voldeed aan de aanzegverplichting zoals vastgelegd in artikel 7:668 BW, die vereist dat een werkgever uiterlijk één maand voor het einde van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd schriftelijk informeert over het al dan niet voortzetten van de overeenkomst.

De rechter concludeerde dat [verzoekster] voldoende geïnformeerd was over het einde van haar arbeidsovereenkomst en dat iHUB aan haar verplichtingen had voldaan. Het verzoek van [verzoekster] werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van iHUB op nihil werden vastgesteld, aangezien iHUB niet was verschenen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 9599257 / VZ VERZ 21-18110
Uitspraak: 9 maart 2022
Beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[verzoekster]
wonende te [woonplaats verzoekster],
verzoekster,
gemachtigde: mr. D.S. Kesarsing (FNV), te Deventer,
tegen
de stichting
Stichting iHUB GROEP
gevestigd te Rotterdam,
verweerster
die niet is verschenen.
Partijen zullen hierna ‘[verzoekster]’ en ‘iHUB’ worden genoemd

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tussenbeschikking van 6 december 2021 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad;
  • de verwijzingsbeschikking van 20 december 2021 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad;
  • het verzoekschrift, ter griffie binnengekomen op 10 februari 2022, met producties;
  • het deurwaardersexploot van 3 februari 2022, waarbij iHUB is opgeroepen voor de mondelinge behandeling op 16 februari 2022 te 14:45 uur.
1.2.
Op 29 november 2021 is bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad, een verzoekschrift ontvangen van [verzoekster]. Bij beschikking van 20 december 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad, zich onbevoegd verklaard van het verzoek kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevindt verwezen naar de rechtbank Rotterdam, sectie kanton.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 februari 2022. Daarbij is [verzoekster] in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens iHUB is, ondanks dat zij bij deurwaardersexploot van 3 februari 2022 en bij brief van 4 januari 2022 van de rechtbank Rotterdam deugdelijk is opgeroepen, niemand verschenen. Van hetgeen ter zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.4.
De kantonrechter heeft de uitspraak van deze beschikking bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In de onderhavige procedure zal - voor zover van belang - worden uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
2.1.
[verzoekster], geboren op [geboortedatum verzoekster], is op 1 oktober 2020 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van twaalf maanden in dienst getreden bij Stichting Altra in de functie van Ambulant hulpverlener. Als gevolg van een fusie/splitsing is [verzoekster] per 31 december 2020 in dienst bij iHUB.
2.2.
Het laatstelijk overeengekomen salaris bedraagt € 3.476,54 bruto per maand op basis van 32 uur per week (88.89%).
2.3.
In artikel 5 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op 30 september 2021.
2.4.
In april 2021 is [verzoekster] wegens ziekte uitgevallen. Sindsdien heeft zij haar werkzaamheden bij iHUB niet meer hervat.
2.5.
Op 25 augustus 2021 heeft een videogesprek plaatsgevonden tussen iHUB en [verzoekster]. Tijdens dit gesprek heeft iHUB aan [verzoekster] medegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst aflopende op 30 september 2021 niet verlengd zou worden.
2.6.
Bij e-mail van 27 augustus 2021 heeft iHUB aan [verzoekster] het volgende bericht:
“Hi [verzoekster],
Ik zou je nog op weg helpen met wat je te wachten staat de komende weken in verband met het beëindigen van je jaarcontract.
  • Je gaat ziek uit dienst
  • Dit melden wij bij het UWV
  • Jij moet zelf ook contact opnemen met het UWV. Dat proces gaat dan lopen en wordt je vanuit UWV verder geïnformeerd hoe het een en ander werkt.
  • Vanuit Altra/iHUB krijg je een formele opzeggingsbrief
  • Wij zorgen voor een eindafrekening met
o
uitbetaling van eventueel openstaande vakantiedagen en
o
je opgebouwde eindejaarsuitkering
Wij bellen sowieso komende week weer even. Tot dan, [verzoekster].”
2.7.
Bij brief van 13 oktober 2021 heeft iHUB de gemachtigde van [verzoekster] het volgende – voor zover van belang – bericht:
“(…)
Op 25 augustus 2021 heeft [naam] [verzoekster] mondeling via video bellen geïnformeerd over de beslissing dat haar arbeidsovereenkomst aflopende op 30 september 2021 niet verlengd zou worden.
In navolging op dit gesprek heeft [naam] dat aan haar per email op 27-8-2021 bevestigd. In deze email komt zij terug op het gesprek en dat wat er besproken is, daarbij refereert ze aan de afspraak om haar nog e.e.a. per mail toe te lichten. In de email is te lezen dat de beëindiging van haar jaarcontract besproken is en welke vervolgstappen zij kan verwachten. Deze mail stuur ik als bijlage bij.
Vervolgens is aan haar de aanzeggingsbrief verstuurd vanuit onze HR-adminstratie. Deze treft u eveneens bijgaand aan. Deze brief is verzonden naar het mailadres dat in ons personeelsinformatiesysteem bekend is, het mailadres door [verzoekster] zelf is ingevoerd in het systeem.
Bij ons nazoekwerk blijkt dat het mailadres dat door [verzoekster] is ingevuld niet correct is. Medewerkers zijn zelf verantwoordelijk voor de juiste invoer van privé mailadressen.
Wij hebben [verzoekster] dus tijdig, volledig, via gesprek, bevestiging per mail en per aanzegbrief geïnformeerd. Een boete is dan ook niet aan de orde.”

3..Het verzoek en de grondslag daarvan

3.1.
[verzoekster] verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, iHUB te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van de aanzegvergoeding ter hoogte van € 3.476,50.
3.2.
Aan haar verzoek heeft [verzoekster] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd.
[verzoekster] is langer dan zes maanden in dienst geweest bij iHUB. Op grond van artikel 7:668 lid 1 BW had iHUB haar schriftelijk moeten informeren over het al dan niet verlengen van haar arbeidsovereenkomst. iHUB heeft op 25 augustus 2021 slechts mondeling medegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd, maar heeft nagelaten dit schriftelijk te doen. De e-mail van 27 augustus 2021 (zie onder 2.6) heeft [verzoekster] wel bereikt, maar bevat geen uitdrukkelijke mededeling dat het tijdelijke dienstverband niet opgevolgd zal worden door een nieuw dienstverband. De formele opzeggingsbrief die iHUB zou hebben gestuurd heeft [verzoekster] nooit bereikt, omdat deze brief naar een foutief e-mailadres is gestuurd. Dat deze brief [verzoekster] niet heeft bereikt, komt voor rekening en risico van iHUB. Nu iHUB geen schriftelijke mededeling heeft gedaan over eindigen van haar arbeidsovereenkomst, heeft zij niet voldaan aan haar aanzegverplichting als bedoeld in artikel 7:668 lid 1 BW. Derhalve is iHUB op grond van artikel 7:668 lid 3 BW een vergoeding gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand aan [verzoekster] verschuldigd, zijnde een bedrag van € 3.476,54 bruto.

4..Het verweer

iHUB heeft geen verweer gevoerd: zij heeft geen verweerschrift ingediend en niemand is namens iHUB verschenen bij de mondelinge behandeling.

5..De beoordeling

5.1.
Uit de beschikking van 6 december 2021 van de rechtbank Noord-Holland volgt dat het verzoek van [verzoekster] aldaar is binnengekomen op 29 november 2021. [verzoekster] heeft daarmee het voorliggende verzoek tijdig ingediend, binnen de in artikel 7:686a lid 4 onderdeel e BW genoemde termijn van drie maanden na de dag waarop de verplichting voor iHUB op grond van artikel 7:668 lid 1 BW is ontstaan.
5.2.
Aangezien het in de onderhavige procedure een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor meer dan zes maanden betreft, geldt voor iHUB als werkgever bij het einde van die arbeidsovereenkomst een zogenoemde aanzegplicht ex artikel 7:668 BW. Op grond van die bepaling dient de werkgever de werknemer uiterlijk één maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt schriftelijk te informeren over het al dan niet voortzetten van de overeenkomst en, bij voortzetting, over de voorwaarden waaronder hij de arbeidsovereenkomst wil voortzetten. Indien de werkgever deze aanzegverplichting in het geheel niet nakomt, is zij aan de werknemer de in artikel 7:668 lid 3 BW bedoelde vergoeding verschuldigd. Indien de werkgever de aanzegverplichting niet tijdig is nagekomen, is zij de werknemer een vergoeding naar rato verschuldigd.
5.3.
De aanzegverplichting is een op de werkgever rustende informatieplicht. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat deze verplichting ertoe dient om werknemers tijdig duidelijkheid te bieden over hun positie (
Kamerstukken II2013/14, 33 818, nr. 3, p. 20-21). Door uiterlijk één maand voor het verstrijken van de overeengekomen tijd aan te geven of de arbeidsovereenkomst wel of niet verlengd zal worden, kan de werknemer tijdig maatregelen treffen, zoals het op zoek gaan naar ander werk. Aan de inhoud van de aanzegging zijn in de wet geen eisen gesteld. Zo hoeft de werkgever bijvoorbeeld niet te motiveren waarom zij de arbeidsovereenkomst wel of niet verlengd.
5.4.
Wel is nadrukkelijk vereist dat de werkgever de aanzegging schriftelijk doet. De eis van de schriftelijkheid is van dwingend recht en dient als waarborg om discussies achteraf over al dan niet gedane mondelinge toezeggingen of mededelingen, dan wel gemaakte afspraken, te voorkomen (
Kamerstukken I2013/14, 33818, C, p. 79). Onder schriftelijkheid kan ook een elektronische kennisgeving/mededeling worden verstaan. Een mondelinge aanzegging volstaat dus niet.
5.5.
Vast staat dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 30 september 2021. Gelet op het bepaalde in artikel 7:668 lid 1 BW had iHUB uiterlijk op 30 augustus 2021 aan [verzoekster] schriftelijk moeten informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
5.6.
[verzoekster] erkent dat iHUB op 25 augustus 2021 tijdens een videogesprek heeft medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst aflopende op 30 september 2021 niet verlengd zou worden. Naar aanleiding van dat gesprek heeft iHUB vervolgens op 27 augustus 2021 per e-mail een zogenoemd ‘stappenplan’ naar [verzoekster] gestuurd (zie onder 2.6). De kantonrechter is van oordeel dat iHUB met die e-mail voldoende duidelijkheid heeft verschaft over het al dan niet eindigen van de arbeidsovereenkomst. De e-mail verwijst in de aanhef naar het beëindigen van het jaarcontract en vermeldt verder over wat haar in verband daarmee te wachten staat zoals dat [verzoekster] ziek uit dienst gaat, zij wordt aangemeld bij het UWV en dat er door iHUB wordt gezorgd voor een eindafrekening waarbij haar openstaande vakantiedagen en opgebouwde eindejaarsuitkering worden uitbetaald. Tevens geeft iHUB in die e-mail te kennen dat [verzoekster] nog een formele opzeggingsbrief zal ontvangen. De e-mail was dan ook onmiskenbaar gericht op het verstrekken van informatie over het vervolg van de arbeidsrelatie. Dat [verzoekster] de formele opzeggingsbrief die in die e-mail wordt genoemd niet heeft ontvangen, nog daargelaten voor wiens risico dat dient te komen, doet aan het voorgaande niets af. In artikel 5 van de arbeidsovereenkomst is immers bepaald dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op 30 september 2021. Opzegging door iHUB is daarom niet vereist. Bovendien zijn, zoals onder 5.3. is overwogen, aan de inhoud van de aanzegging afgezien van het schriftelijkheidsvereiste geen eisen gesteld. Voor [verzoekster] was na ontvangst van die e-mail én de daaraan voorafgaande mondelinge mededeling op 25 augustus 2021 duidelijk dat haar arbeidsovereenkomst zou eindigen. De einddatum van de arbeidsovereenkomst was bij [verzoekster] eveneens bekend. Gesteld noch gebleken is dat iHUB na haar mondelinge en schriftelijke mededelingen andere mededelingen heeft gedaan op grond waarvan twijfel of onzekerheid bij [verzoekster] zou bestaan over het al dan niet eindigen van de arbeidsovereenkomst.
5.7.
De kantonrechter is dan ook van oordeel dat iHUB met de e-mail van 27 augustus 2021, in vervolg op de mondelinge mededeling die op 25 augustus 2021 is gedaan, heeft voldaan aan de aanzegverplichting zoals opgenomen in artikel 7:668 BW. Bij [verzoekster] kan redelijkerwijs geen onzekerheid hebben bestaan over het wel of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Het verzoek van [verzoekster] wordt dan ook afgewezen.
5.8.
[verzoekster] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Nu iHUB niet in de procedure is verschenen en dus ook geen verweer heeft gevoerd, worden de proceskosten aan de zijde van iHUB vastgesteld op nihil.

6..De beslissing

De kantonrechter:
wijst het verzoek af;
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van iHUB vastgesteld op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.J. Bezuijen, kantonrechter, en heden in het openbaar uitgesproken.