In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Vestia en een horecagelegenheid over een huurovereenkomst. De huurovereenkomst, die op 1 september 2019 was aangegaan, liep tot 31 augustus 2024. De huurster, [naam horecagelegenheid], was in gebreke gebleven met de betaling van de huur, met een achterstand van € 7.267,42. Ondanks aanmaningen heeft de huurster niet voldaan aan haar betalingsverplichtingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 januari 2022 was de huurster niet verschenen, terwijl zij daartoe was opgeroepen.
Stichting Vestia vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. De kantonrechter overwoog dat de huurachterstand de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigde. De huurster had de achterstand niet betwist, maar stelde dat deze was ontstaan door het uitblijven van betalingen door een onderhuurder. De kantonrechter oordeelde dat dit de huurster niet ontsloeg van haar verplichtingen jegens Stichting Vestia.
De vordering van Stichting Vestia werd toegewezen. De kantonrechter ontbond de huurovereenkomst en veroordeelde de huurster tot ontruiming van het gehuurde binnen zeven dagen na betekening van het vonnis. Daarnaast werd de huurster veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur, rente en buitengerechtelijke kosten, en tot vergoeding van schade over de periode na de ontruiming. De proceskosten werden eveneens aan de huurster opgelegd. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.