In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verhuurder, aangeduid als '[eiser]', en de huurder, Brave Work Solutions B.V. (hierna: 'Brave Work'). De procedure betreft een geldvordering in conventie door [eiser] en een reconventionele vordering door Brave Work. De huurovereenkomst tussen partijen, die op 1 augustus 2019 inging, werd per 1 mei 2020 beëindigd. Na beëindiging van de huurovereenkomst ontstond er een geschil over schade aan de gehuurde woning en de teruggave van de waarborgsom van € 2.400,-.
In conventie vorderde [eiser] een bedrag van € 2.313,16 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente en een dwangsom voor het niet retourneren van zijn persoonlijke eigendommen. Brave Work betwistte de schade en stelde dat de vordering niet onderbouwd was. De kantonrechter oordeelde dat Brave Work schadeplichtig was, maar schatte de schade op € 500,- in plaats van het gevorderde bedrag. De vordering van [eiser] werd voor het overige afgewezen.
In reconventie vorderde Brave Work de teruggave van de waarborgsom, die door de kantonrechter werd toegewezen, met de bepaling dat [eiser] na verrekening van de schade een bedrag van € 1.900,- aan Brave Work moest betalen. De proceskosten werden aan de zijde van Brave Work vastgesteld op € 561,-. De kantonrechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees het méér of anders gevorderde af.