ECLI:NL:RBROT:2022:1875

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
C/10/576538 / HA ZA 19-579
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de verdeling van de nalatenschap en de geldleningen/schenkingen van erflaatster

In deze zaak, die zich afspeelt in het erfrecht, is de vraag aan de orde of de verkoop van een woning door erflaatster aan haar dochter nietig of vernietigbaar is, evenals de geldleningen en schenkingen die aan haar zijn gedaan. De erflaatster, mevrouw [naam erflaatster], overleed op 7 april 2017. Voor haar overlijden had zij haar woning verkocht aan haar dochter [persoon A] onder voorbehoud van vruchtgebruik. De andere kinderen, [persoon B], [persoon C] en [persoon D], hebben aanspraak gemaakt op hun legitieme portie en betwisten de geldleningen en schenkingen die aan [persoon A] zijn gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erflaatster bevoegd was om de woning te verkopen en dat de notariële akte van verkoop tevens de schriftelijke koopovereenkomst bevatte. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van [persoon C] en [persoon D] tot vernietiging van de koopovereenkomst en de schenkingen zijn verjaard. Tevens is geoordeeld dat [persoon A] onrechtmatig heeft gehandeld door niet alle relevante informatie over de financiële situatie van erflaatster te verstrekken, wat heeft geleid tot schade voor [persoon C] en [persoon D]. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rol voor akte uitlaten over de wijze van verdeling van de nalatenschap, waarbij de omvang van de nalatenschap nog moet worden vastgesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Dordrecht
zaaknummer / rolnummer: C/10/576538 / HA ZA 19-579
Vonnis van 9 maart 2022
in de zaak van
1., in haar hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [naam erflaatster] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
2.[persoon B], in zijn hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [naam erflaatster] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
1.
[persoon C], in haar hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [naam erflaatster] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[persoon D], in zijn hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [naam erflaatster] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaten mr. B.D. Bos en mr. J.H.J. Rijntjes te Rotterdam.
Omdat de achternamen van partijen niet onderscheidend zijn, worden partijen hierna respectievelijk “ [persoon A] ”, “ [persoon B] ”, “ [persoon C] ” en “ [persoon D] ” genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding van 6 juni 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties;
  • de brief van [persoon C] en [persoon D] van 31 oktober 2019, met productie 46;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • de brief van [persoon C] en [persoon D] van 12 november 2019 (inhoudende een bezwaar tegen de conclusie van antwoord in reconventie);
  • de brief van [persoon A] en [persoon B] van 13 november 2019 (reactie op het bezwaar);
  • het proces-verbaal van de op 14 november 2019 gehouden comparitie van partijen, opgemaakt na de tweede zitting van 12 mei 2021;
  • de nadere conclusie in conventie en in reconventie, tevens akte houdende wijzing van gronden van eis, van [persoon C] en [persoon D] , van 10 maart 2021, met producties;
  • de nadere conclusie in conventie en reconventie, tevens inhoudende vermeerdering van eis, van [persoon A] en [persoon B] , van 5 mei 2021, met productie 10;
  • de akte overleggen producties van [persoon C] en [persoon D] , van 12 mei 2021, met producties;
  • het proces-verbaal van de op 12 mei 2021 gehouden voortzetting van de comparitie, tevens bevattende twee mondelinge beslissingen n.a.v. tijdens de mondelinge behandeling gedane verzoeken;
  • de akte van [persoon B] en [persoon A] , van 9 juni 2021, met producties;
  • de brief van 19 juli 2021 van [persoon C] en [persoon D] (inhoudende reacties op de processen-verbaal van de comparities van 14 november 2019 en 12 mei 2021);
  • de akte overlegging / uitlating stukken, tevens verzoek aanvullend bevel art. 22 Rv en tevens wijziging van eis, van [persoon C] en [persoon D] , van 21 juli 2021, met producties;
  • de brief van [persoon A] en [persoon B] van 17 augustus 2021;
  • het B16-verzoek van [persoon C] en [persoon D] van 1 oktober 2021;
  • het e-mailbericht van de griffier aan partijen van 8 oktober 2021;
  • de antwoordakte van [persoon A] en [persoon B] van 24 november 2021.
1.2.
Vanwege de getuigenverhoren in de zaak C/10/578658 HA RK 19-852 is de zaak na de comparitie van 14 november 2019 verwezen naar de parkeerrol. Daarna is de zaak weer opgebracht.
1.3.
De akte van [persoon C] en [persoon D] van 18 augustus 2021 is door de rechtbank geweigerd.
1.4.
De uitspraak van dit vonnis is nader bepaald op vandaag.

2..De feiten

2.1.
Op 7 april 2017 is overleden mevrouw [naam erflaatster] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats 1] , laatstelijk wonende te [woonplaats 1] (hierna: erflaatster).
2.2.
Erflaatster was in gemeenschap van goederen gehuwd met de heer [persoon E] (hierna: vader). Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren, namelijk [persoon D] , [persoon B] , [persoon C] en [persoon A] . Erflaatster en vader waren gezamenlijk eigenaar van de woning gelegen aan de [adres 1] te Oud-Beijerland (hierna: de villa). Tevens waren zij gezamenlijk eigenaar van de woning gelegen aan de [adres 2] te Oud-Beijerland. Die laatste woning is door hen verhuurd.
2.3.
Vader heeft ten behoeve van ieder kind een schuldbekentenis ondertekend waarin is vastgelegd dat hij per 1 januari 2010 € 5.000,- verschuldigd is aan ieder kind, met een verplichting om jaarlijks 4% rente te betalen.
2.4.
Vader is op 12 april 2011 overleden. Vader heeft bij testament van 14 februari 1975 over zijn nalatenschap beschikt. Daarbij heeft hij erflaatster alsmede zijn vier kinderen (partijen) ieder voor een gelijk deel tot zijn erfgenamen benoemd. De ouderlijke boedelverdeling (artikel 1167 oud-BW) is van toepassing, zodat alle tot de nalatenschap van vader behorende goederen per 12 april 2011 zijn toebedeeld aan moeder. Partijen hebben een niet-opeisbare vordering op erflaatster gekregen. De vaderlijke erfdelen bedragen elk € 94.398,-. De rente van 6% bedraagt over de periode van 12 april 2011 tot en met 7 april 2017 (sterfdatum erflaatster) € 33.921,21 per vaderlijk erfdeel.
2.5.
Erflaatster heeft bij testament van 18 december 2014 over haar nalatenschap beschikt. Zij heeft [persoon D] , [persoon B] , [persoon C] en [persoon A] tot haar erfgenamen benoemd. Voorts is in het testament, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“2.
LEGAAT
Op heden heb ik aan mijn dochter mevrouw [persoon A] , geboren te [geboorteplaats 2] op
zeven en twintig oktober negentienhonderd zeven en zestig (27-10-1967) een lening
verstrekt, waarvan blijkt uit een op heden verleden akte van levering. Ik legateer het
restant van de lening ten tijde van mijn overlijden aan mijn voornoemde dochter, niet
vrij van rechten en kosten, waarbij ik bepaal dat de uitbetaling van dit legaat geschiedt
door verrekening met het bedrag van de lening.
(…)
5. UITDRUKKELIJKE WENS
Tijdens mijn leven heeft mijn dochter [persoon A] , daarbij ondersteund door haar echtgenoot
[persoon F] , heel veel voor mij gedaan. Zij heeft daar nooit iets voor willen hebben en is door
mij nooit vergoed voor alle uren zorg en alle kosten die zij voor mij gemaakt heeft.
Deze goede verzorging en de kosten voor professionele zorg die zij mij daarmee
bespaard heeft, heb ik op heden (deels) aan haar vergoed door mijn woning aan haar
over te dragen en een gedeelte van de koopsom te schenken. Het is mijn uitdrukkelijke
wens dat mijn andere kinderen zich hierbij neerleggen en inzien wat [persoon A] voor mij
gedaan heeft. Mocht ik door deze schenking de legitieme portie van mijn andere
kinderen geschonden hebben, dan is dit met voormelde goede reden gebeurd en is het
mijn wens dat mijn andere kinderen geen vordering tot opeising van hun legitieme portie
zullen instellen jegens [persoon A] .”
2.6.
Op 18 december 2014 heeft erflaatster de villa verkocht en geleverd aan [persoon A] onder voorbehoud van vruchtgebruik ten gunste van erflaatster. De verkoopsom bedroeg € 422.100,- (de WOZ-waarde van € 603.000,- verminderd met de waarde van het vruchtgebruik van € 180.900,-). Deze koopsom is deels voldaan door [persoon A] middels verrekening van haar vaderlijk erfdeel van € 94.398,- en met de destijds verschenen rente van € 15.747,-, zijnde in totaal € 110.145,-. Een bedrag van € 115.000,- is omgezet in een lening van erflaatster aan [persoon A] . Het resterende bedrag van € 196.955,- is door erflaatster geschonken aan [persoon A] .
2.7.
Na het overlijden van erflaatster hebben alle kinderen de nalatenschap beneficiair aanvaard, zodat de nalatenschap van erflaatster door partijen vereffend moet worden en zij gezamenlijk vereffenaars zijn.
2.8.
[persoon D] en [persoon C] zijn na het overlijden van erflaatster bekend geworden met het testament van erflaatster en de verkoop van de villa door erflaatster aan [persoon A] . [persoon B] was al eerder bekend met het testament en de verkoop van de villa.
2.9.
[persoon C] en [persoon D] hebben aanspraak gemaakt op hun legitieme portie.
2.10.
Beide partijen hebben een vertegenwoordiger ingeschakeld die namens en ten behoeve van hen zou onderhandelen om tot een oplossing in der minne en overeenstemming over de verdeling van de nalatenschap van vader en erflaatster te komen. [persoon C] en [persoon D] hebben zich laten vertegenwoordigen door de heer [persoon G] en [persoon B] en [persoon A] door notaris mr. M.L. van Dijk. Nadat mr. Van Dijk op 11 juli 2018 een (gewijzigde) conceptakte verdeling naar [persoon G] had gestuurd en [persoon D] en [persoon C] deze ondertekend hadden, heeft mr. A.C. de Bakker bij e-mailbericht van 17 augustus 2018 [persoon G] bericht dat [persoon B] en [persoon A] niet met deze conceptakte van verdeling akkoord gaan en het standpunt ingenomen dat er geen akkoord is bereikt over de verdeling.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
[persoon A] en [persoon B] hebben, na wijziging van eis, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de woning staande en gelegen te ( [postcode] XH) Oud-Beijerland aan de
[adres 2] toe te delen aan [persoon C] en [persoon D] tegen de vrije marktwaarde, vast te stellen door een door de rechtbank aan te wijzen taxateur, alsmede te bepalen dat de kosten van taxatie ten laste komen van de nalatenschap en de kosten voor notariële toedeling voor rekening van [persoon C] en [persoon D] ;
danwel subsidiair:
a. [persoon A] en [persoon B] te machtigen tot het mede namens [persoon C] en [persoon D] te gelde doen maken van voornoemde woning, meer in het bijzonder [persoon A] en [persoon B] te machtigen mede namens [persoon C] en [persoon D] in dat kader bemiddelingsovereenkom-sten aan te gaan met één of meer makelaars, het doen ondertekenen van koopovereenkomsten, het doen inschakelen van een notaris, het doen ondertekenen van leveringsakten en het doen laten uitkeren van de verkoopopbrengst op één van de bankrekeningen van de nalatenschap van erflaatster;
b. [persoon C] en [persoon D] te veroordelen tot het geven van alle benodigde medewerking aan [persoon A] en [persoon B] om tot verkoop van de woning te komen en op geen enkele wijze het verkoopproces te belemmeren, zulks op straffe van verbeurte aan [persoon A] en [persoon B] van een dwangsom van € 500,- per dag dat [persoon C] en [persoon D] daarmee in gebreke blijven;
II. [persoon A] en [persoon B] te machtigen tot het mede namens [persoon C] en [persoon D] doen liquideren van de besloten vennootschap [naam vennootschap] en alle daartoe benodigde rechtshandelingen te verrichten, meer in het bijzonder [persoon A] en [persoon B] te machtigen daartoe een aandeelhoudersbesluit te nemen namens [persoon C] en [persoon D] en het saldo na liquidatie te doen laten uitkeren op één van de bankrekeningen van de nalatenschap van erflaatster;
III. voor recht te verklaren dat [persoon C] en [persoon D] geen (aanvullend) beroep kunnen doen op hun legitieme portie in de nalatenschap van erflaatster, althans voor recht te verklaren dat de giften van erflaatster aan [persoon A] vallen onder de reikwijdte van art. 4:69 lid 1 BW, althans de voor de berekening van de legitieme portie relevante giften van erflaatster aan [persoon A] vast te stellen op een totaalbedrag van € 281.815,50, althans op een in goede justitie vast te stellen totaalbedrag;
IV. voor recht te verklaren dat [persoon A] niet gehouden is de schulden van de nalatenschap van erflaatster (waaronder de vaderlijke erfdelen) uit haar privévermogen te voldoen noch voor de voldoening van die schulden aansprakelijk gehouden kan worden;
V. de (wijze van) verdeling van de nalatenschap van erflaatster vast te stellen;
VI. het door [persoon C] en [persoon D] ten laste van [persoon A] gelegde conservatoir beslag op de woning aan de [adres 1] te Oud-Beijerland op te heffen en [persoon C] en [persoon D] te bevelen deze opheffing te laten inschrijven in het Kadaster en het conservatoir beslag te laten doorhalen in het Kadaster, zulks met veroordeling van [persoon C] en [persoon D] in de kosten van de procedure, de eventuele nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[persoon C] en [persoon D] hebben verweer gevoerd en hebben daartoe met name verwezen naar hetgeen zij in reconventie hebben aangevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.3.
[persoon C] en [persoon D] hebben, na wijziging van eis, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
A. te verklaren voor recht dat nietig is dan wel vernietigd is, dan wel te vernietigen:
I. het testament van 18 december 2014 van erflaatster, alsmede,
II. 1. de koop- en verkoopovereenkomst d.d. 18 december 2014, gesloten tussen erflaatster en [persoon A] , inzake de villa en/of:
2. de - indien en voor zover in rechte komen vast te staan de beweerde -schenkingen/leningen ad € 196.955,- en € 115.000,-, van erflaatster aan [persoon A] ;
[persoon A] en [persoon B] ter zake onrechtmatige handelen te veroordelen tot vergoeding van de schade die [persoon C] en [persoon D] lijden, hebben geleden en zullen lijden, alles nader op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet;
Subsidiair
[persoon A] en [persoon B] te veroordelen tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst
(vastgelegd in de akte van verdeling en de eindstaat d.d. 9 juli 2018, productie 31 en 32 bij de conclusie van antwoord d.d. 18 september 2018) en hen te gebieden alles te doen hetgeen daarvoor nuttig en nodig is, een en ander op straffe van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag dat door [persoon A] en/of [persoon B] niet juist en volledig aan het door de rechtbank op te leggen gebod wordt voldaan en een termijn van veertien dagen is verstreken nadat zij daartoe schriftelijk zijn gesommeerd waarbij concreet is omschreven hetgeen ten behoeve van de nakoming van de overeenkomst van hen wordt verlangd;
Meer subsidiair:
te verklaren voor recht dat ter zake van de legitimaire massa, alles uitgaande van een breukdeel van 1/8 , [persoon C] en [persoon D] , toch in elk geval, aanspraak hebben op een conform door de rechtbank vast te stellen legitieme portie én – nog meer subsidiair – nu een gegeven is dat de nalatenschap van erflaatster negatief en onvoldoende is om deze te voldoen, [persoon A] en [persoon B] bij wege van inkorting te veroordelen tot betaling aan elk van [persoon C] en [persoon D] van een bedrag ter grootte van de aldus vastgestelde legitieme portie te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het vonnis, zulks tot aan de dag der algehele voldoening;
[persoon A] en [persoon B] ter zake het onrechtmatige handelen te veroordelen tot vergoeding van de schade die [persoon C] en [persoon D] lijden, hebben geleden en zullen lijden, alles nader op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet;
te verklaren voor recht dat: nietig is dan wel vernietigd is, dan wel te vernietigen vanwege ‘ pauliana ’ de koop- en verkoopovereenkomst d.d. 18 december 2014, gesloten tussen erflaatster en [persoon A] inzake de villa;
In conventie en in reconventie:
inzake de sub A.II.1 en de sub F bedoelde en omschreven nietigheid / vernietiging van de aldaar bedoelde koop/verkoopovereenkomst d.d. 18 december 2014: [persoon A] te veroordelen om binnen twee weken na het in deze te wijzen vonnis, alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan het inschrijven bij de kadastrale registers van een akte / verklaring houdende de waardeloosheid van de, eveneens op 18 december 2014, gepasseerde levering van bedoeld pand aan [persoon A] en, zo [persoon A] behoorlijk opgeroepen daar binnen twee weken geen gevolg aan geeft, het in deze te wijzen vonnis in de plaats gesteld kan worden van de daartoe strekkende wilsverklaring van [persoon A] ;
de wijze van verdeling van de nalatenschap vast te stellen en met veroordeling van [persoon A] en [persoon B] tot betaling conform aan [persoon C] en [persoon D] ;
I. met veroordeling van [persoon A] en [persoon B] in de volledige kosten van de procedure in conventie en in reconventie, en wel in die zin dat zij veroordeeld worden tot betaling van een bedrag, zoals te specificeren bij akte in te dienen ter comparitie d.d. 12 mei 2021, althans met veroordeling van [persoon A] en [persoon B] in de (werkelijke) kosten van de procedure.
3.4.
[persoon A] en [persoon B] hebben verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Vooraf merkt de rechtbank allereerst het volgende op. Door het horen van getuigen in het voorlopig getuigenverhoor en vanwege de coronapandemie heeft lang geduurd voordat de comparitie van partijen is hervat op 12 mei 2021. De rechtbank heeft op 12 mei 2021 een mondeling tussenvonnis gewezen inhoudende dat [persoon A] en [persoon B] ex artikel 22 Rv over moeten leggen de koopovereenkomst van 18 december 2014, de brieven van 7 juli en 7 september 2014 en de e-mails die [persoon A] met de notaris Van Dijk heeft gewisseld in mei 2018. In hun akte van 9 juni 2021 hebben [persoon A] en [persoon B] bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. De rechtbank ziet daarin echter geen aanleiding om van de beslissing terug te komen.
4.2.
Bij hun akte van 9 juni 2021 hebben [persoon A] en [persoon B] de brieven van 7 juni en 2 september 2014 overlegd. Zij hebben de koopovereenkomst echter niet overgelegd en evenmin de e-mails die [persoon A] met de notaris heeft gewisseld in mei 2018. Zij hebben hiermee dus slechts gedeeltelijk voldaan aan het bevel. De weigering om deze stukken over te leggen is niet gerechtvaardigd. Het overleggen van de koopovereenkomst dient wel een belang, omdat daaruit blijkt wat is afgesproken met betrekking tot de koop van de villa. Uit de e-mails aan en van de notaris kan blijken welke informatie tussen [persoon A] en de notaris is uitgewisseld, zodat meer duidelijkheid ontstaat over haar rol in dezen. Nu er geen gerechtvaardigd belang is om te weigeren de stukken over te leggen, kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die hij gerade acht.
4.3.
Omdat [persoon A] en [persoon B] niet alle in het bevel overgelegde stukken hebben overgelegd, heeft de rechtbank besloten om de akte van [persoon C] en [persoon D] van 21 juli 2021 toe te laten. Dit is per e-mailbericht van 8 oktober 2021 door de griffier aan partijen bericht. De akte van 18 augustus 2021 van [persoon C] en [persoon D] heeft de rechtbank niet toegelaten, omdat dit geen uitlating ex artikel 2.16 Procesreglement is.
4.4.
In de akte van 21 juli 2021 hebben [persoon C] en [persoon D] hun eis gewijzigd. [persoon A] en [persoon B] hebben hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze eiswijziging niet in strijd is met de beginselen van goede procesorde. Daartoe is van belang dat het een wijziging van de gronden van eis is, omdat al eerder een beroep op nietigheid dan wel vernietigbaarheid is gedaan, en dat [persoon C] en [persoon D] dit pas konden doen nadat zij een e-mail hadden ontvangen op 16 juli 2021 van de notaris Van Dijk. In die e-mail verklaart de notaris dat er geen schriftelijke koopovereenkomst is. [persoon A] en [persoon B] zijn wel in de gelegenheid gesteld om op de eiswijziging te reageren, hetgeen zij bij akte van 24 november 2021 gedaan hebben.
4.5.
[persoon C] en [persoon D] hebben in hun akte van 21 juli 2021 tevens gevraagd om een nader bevel af te geven ex artikel 22 Rv met betrekking de correspondentie tussen [persoon A] en notaris Van Dijk. De rechtbank ziet daar op dit moment onvoldoende aanleiding voor.
in reconventie
4.6.
De rechtbank zal eerst de reconventionele vorderingen van [persoon C] en [persoon D] beoordelen, omdat de beoordeling daarvan ook gevolgen heeft voor de conventionele vorderingen.
Primair: AII.1. nietigheid dan wel vernietigbaarheid van dekoopovereenkomst
Artikel 7:2 BW
4.7.
Door de wijzing van eis hebben [persoon C] en [persoon D] aan de primaire vordering onder AII.1. op de eerste plaats ten grondslag gelegd dat schriftelijke koopovereenkomst ten aanzien van de verkoop van de villa ontbreekt, terwijl op grond van artikel 7:2 lid 1 BW de verkoop van een tot bewoning bestemde roerende zaak schriftelijk moet worden aangegaan. Dat is in het geval van de verkoop van de villa niet gedaan, zodat de rechtshandeling nietig is volgens [persoon C] en [persoon D] .
4.8.
[persoon A] en [persoon B] hebben zich op het standpunt gesteld dat de koopovereenkomst niet nietig is. Volgens hen ligt de op grond van artikel 7:2 BW vereiste obligatoire titel reeds besloten in de notariële akte van verkoop en levering van 18 december 2014. De akte heeft als titel ‘VERKOOP EN LEVERING’ en vermeldt dat de ‘overeenkomst van koop en verkoop’ ‘heden’ is aangegaan. Er is derhalve volgens [persoon A] en [persoon B] wel een schriftelijke koopovereenkomst gesloten, namelijk de akte. Voorts beschermt artikel 7:2 BW volgens [persoon A] en [persoon B] juist de koper en niet de verkoper. Ook is volgens [persoon A] en [persoon B] het beroep op nietigheid geen voor overgang vatbaar recht en kunnen alleen de vereffenaars gezamenlijk de nietigheid inroepen. Voorts hebben [persoon A] en [persoon B] gesteld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als [persoon C] en [persoon D] een beroep kunnen doen op de eventuele nietigheid van de koopovereenkomst.
4.9.
Artikel 7:2 BW schrijft voor dat de koop van een woning schriftelijk moet worden aangegaan (lid 1) en dat de tussen partijen opgemaakte akte – of afschrift daarvan – aan de koper ter hand moet worden gesteld (lid 2). Als er géén schriftelijk contract is, dan is er ook geen rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand gekomen, aldus de algemene regel van artikel 3:39 BW. Hoewel artikel 7:2 BW met name is geschreven om de (consument)koper te beschermen kan ook een verkoper op dit artikel een beroep doen [1] .
4.10.
In onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel dat de notariële akte van levering tevens de schriftelijke koopovereenkomst bevat. Deze notariële akte heeft immers als titel “VERKOOP EN LEVERING”. In de tekst wordt weliswaar verwezen naar de tussen koper en verkopen aangegane overeenkomst van koop en verkoop, maar uit de notariële akte blijkt niet dat die overeenkomst schriftelijk is aangegaan. De notariële akte bevat derhalve tevens de schriftelijke koopovereenkomst. Dat hierin geen wettelijke bedenktijd van drie dagen is opgenomen maakt dit voorgaande niet anders. [persoon A] had daar immers op grond van de wet wel recht op. Zij heeft hier echter geen gebruik van gemaakt. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat de koopovereenkomst niet nietig is op grond van de artikelen 7:2 en 3:39 BW.
Artikel 3:34 BW
4.11.
[persoon C] en [persoon D] hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat de koopovereenkomst vernietigbaar is op grond van artikel 3:34 lid 2 BW (geestelijke stoornis). Volgens [persoon C] en [persoon D] was er op 18 december 2014 bij erflaatster een stoornis van de geestvermogens (dementie) en heeft deze stoornis op 18 december 2014 een redelijke waardering belet van de bij de koopovereenkomst betrokken belangen. [persoon A] en [persoon B] hebben echter gesteld dat deze rechtsvordering verjaard is.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat [persoon A] en [persoon B] terecht het standpunt hebben ingenomen dat het beroep op artikel 3:34 lid 2 BW verjaard is en overweegt daartoe als volgt. Op grond van artikel 3:52 lid 1 onder d BW verjaart een rechtsvordering tot vernietiging van aan rechtshandeling op grond van artikel 3:34 BW drie jaar nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen, aan degenen wie deze bevoegdheid toekomt, ten dienste is komen te staan. Erflaatster is overleden op 7 april 2017. Eerst op 10 maart 2021 is door [persoon C] en [persoon D] een vordering ingesteld waarbij een beroep wordt gedaan op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst. Dit is echter meer dan drie jaar nadat de bevoegdheid [persoon C] en [persoon D] ten dienste is komen te staan, zodat de rechtsvordering tot vernietiging is verjaard. [persoon C] en [persoon D] kunnen niet gevolgd worden in hun stelling dat sprake is van een verwerend beroep op verjaring, omdat zij degenen zijn die de rechtsvordering tot vernietigbaarheid hebben ingesteld. Evenmin kunnen [persoon C] en [persoon D] gevolgd worden in hun stelling dat sprake is van een verlenging van de verjaringstermijn. De rechtshandeling is immers niet verborgen gehouden voor erflaatster (artikel 3:321 lid 1 sub f BW) en is na haar overlijden ook aan [persoon C] en [persoon D] medegedeeld, zodat als er al sprake is geweest van verberging, deze verlengingsgrond is geëindigd kort na het overlijden van erflaatster. Ook kunnen [persoon C] en [persoon D] geen beroep doen op de beneficiaire verlengingsgrond van artikel 3:321 lid 1 sub e BW, omdat die grond ziet op de situatie dat er een vordering is van de beneficiair aanvaarde nalatenschap op een erfgenaam, hetgeen hier niet het geval is. Bovendien is deze grond geschreven voor de situatie dat iemand vertegenwoordigd wordt, hetgeen hier ook niet het geval is, omdat [persoon C] en [persoon D] zelf vereffenaars zijn. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de verjaring is gestuit. Het is evenmin – vanwege het buitengerechtelijk onderhandelingstraject tussen [persoon G] en notaris Van Dijk – in strijd met de redelijkheid en billijkheid om een beroep te doen op verjaring, omdat ook tijdens dit traject de verjaring gestuit had kunnen worden. [persoon C] en [persoon D] werden immers bijgestaan door professionals. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de conclusie dat de vordering ex artikel 3:34 BW is verjaard.
Artikel 4:4 BW
4.13.
[persoon C] en [persoon D] hebben voorts gesteld dat de koopovereenkomst nietig is op grond van artikel 4:4 BW. Het verkopen van de villa door erflaatster aan [persoon A] is echter geen rechtshandeling die de strekking heeft een persoon te belemmeren in zijn vrijheid om bevoegdheden uit te oefenen, die hem/haar krachtens boek 4 BW met betrekking tot de nalatenschap toekomen en is evenmin een overeenkomst strekkende tot beschikking over nog niet opgevallen nalatenschappen. Erflaatster was immers bevoegd om de villa te verkopen aan [persoon A] gelet op de ouderlijke boedelverdeling. Het beroep van [persoon C] en [persoon D] op de nietigheid van artikel 4:4 BW gaat derhalve niet op.
Artikel 3:40 BW
4.14.
[persoon C] en [persoon D] hebben een beroep gedaan op de nietigheid van artikel 3:40 BW, omdat volgens hen de verkoop van de villa in strijd is met de goede zeden en openbare orde door een geestelijke en/of fysiek zwakkere niet te beschermen. Niet geoordeeld kan echter worden dat het verkopen van een woning onder behoud van vruchtgebruik en het doen van schenkingen een fundamentele normschending naar ongeschreven recht oplevert. Een ouder mag een woning verkopen aan een van haar kinderen. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt was erflaatster vanwege de ouderlijke boedelverdeling ook bevoegd om de villa verkopen aan [persoon A] . Dit betekent dat de rechtshandeling ook niet nietig is op grond van artikel 3:40 BW.
Artikel 3:44 BW
4.15.
[persoon C] en [persoon D] zijn voorts van mening dat de koopovereenkomst op grond van artikel 3:44 lid 1 en 4 BW (misbruik van omstandigheden) vernietigbaar is. Zij hebben daaraan ten grondslag gelegd dat bij erflaatster al sinds 2011 sprake was van dementie en in 2014 de fysieke en geestelijke toestand van erflaatster sterk was verslechterd. [persoon A] en [persoon B] hebben echter een beroep op verjaring gedaan. Dit beroep slaagt. Op grond van artikel 3:52 lid 1 onder b BW verjaart een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling op grond van misbruik van omstandigheden drie jaar nadat deze invloed heeft opgehouden te werken. [persoon C] en [persoon D] hebben meer dan drie jaar na het overlijden van erflaatster, namelijk op 10 maart 2021, deze vordering ingesteld, zodat die is verjaard. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.12. is overwogen – dat hier ook van toepassing is en wordt overgenomen – kunnen [persoon C] en [persoon D] niet gevolgd worden in hun stelling dat sprake is van een verwerend beroep op verjaring, dat sprake is van een verlenging van de verjaringstermijn en evenmin in hun stelling dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om een beroep te doen op de verjaringstermijn.
4.16.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de conclusie dat de koopovereenkomst van 18 december 2014 niet nietig of vernietigbaar is.
Primair: AI nietigheid, dan wel vernietigbaarheid van hettestamentvan erflaatster
4.17.
[persoon C] en [persoon D] hebben gevorderd voor recht te verklaren dat het testament van erflaatster van 18 december 2014 nietig, dan wel vernietigbaar is. De rechtbank is van oordeel dat [persoon C] en [persoon D] voldoende belang hierbij hebben, omdat in het testament een legaat aan [persoon A] is opgenomen. Op dit moment staat nog niet vast dat dit legaat geen effect meer sorteert, omdat [persoon C] en [persoon D] de door [persoon A] gestelde schenkingen van € 5.277,- in 2014 en € 109.723,- in 2015 hebben betwist.
Artikelen 3:34, 3:44 en 4:4 BW
4.18.
[persoon C] en [persoon D] hebben aan de vernietigbaarheid de artikelen 3:34 BW en 3:44 BW ten grondslag gelegd. Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de verjaring van de vernietiging van de koopovereenkomst geldt echter ook ten aanzien van het testament van erflaatster, zodat het beroep hierop is verjaard. Evenmin kunnen [persoon C] en [persoon D] gevolgd worden in hun stelling dat het testament nietig is op grond van artikel 4:4 BW.
Artikel 4:43 BW
4.19.
Volgens [persoon C] en [persoon D] is het testament vernietigbaar op grond van artikel 4:43 BW, omdat het testament is opgemaakt onder invloed van onjuiste beweegredenen. Ook voor dit artikel geldt echter een verjaringstermijn van drie jaar (artikel 3:52 lid 1 sub d BW). [persoon A] en [persoon B] hebben daarop een beroep gedaan. Binnen de termijn van drie jaar hebben [persoon C] en [persoon D] geen beroep gedaan op dit artikel. Dit betekent dat het beroep op artikel 4:43 BW ook verjaard is. Hetgeen hiervoor onder 4.12. over de verjaring is overwogen is hier ook van toepassing.
4.20.
De conclusie is derhalve dat het testament niet nietig of vernietigbaar is.
Primair: AII.2. nietigheid, dan wel vernietigbaarheid beweerdeschenkingen/leningenad € 196.955,- en € 115.000,- van erflaatster aan [persoon A]
4.21.
Volgens [persoon A] en [persoon B] heeft erflaatster de villa aan [persoon A] verkocht voor € 422.100,-, onder voorbehoud van vruchtgebruik ten gunste van erflaatster. Deze koopsom is deels voldaan door [persoon A] middels verrekening van haar vaderlijk erfdeel vermeerderd met de destijds verschenen rente, zijnde in totaal 110.145,-. Een bedrag van € 115.000,- is omgezet in een lening van erflaatster aan [persoon A] . Het resterende bedrag van € 196.955,- is geschonken aan [persoon A] . Volgens [persoon A] is het geleende bedrag van € 115.000,- in 2014 en 2015 aan haar geschonken door erflaatster, namelijk € 5.277,- in 2014 en € 109.723,- in 2015. [persoon C] en [persoon D] hebben de schenkingen van € 196.955,- en € 115.000,- betwist en stellen dat als deze wel gedaan zijn ze vernietigbaar zijn op grond van de artikelen 3:34 en 3:44 BW of nietig zijn op grond van de artikelen 4:4 en 3:40 BW.
4.22.
[persoon A] en [persoon B] hebben wederom een beroep op verjaring gedaan. Voor de artikelen 3:34 en 3:44 BW slaagt dat beroep gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. Evenmin kunnen [persoon C] en [persoon D] gevolgd worden in hun stelling dat deze schenkingen/leningen nietig zijn, omdat zij onvoldoende hebben onderbouwd dat aan de voorwaarden van de artikelen 4:4 en 3:40 BW is voldaan.
4.23.
Als de schenkingen/leningen van € 196.955,- en € 115.000,- derhalve komen vast te staan, dan komen [persoon C] en [persoon D] geen beroep toe op vernietigbaarheid, dan wel nietigheid daarvan.
Primair: B13 Onrechtmatige daad
4.24.
Als laatste hebben [persoon C] en [persoon D] gesteld dat [persoon A] en [persoon B] onrechtmatig hebben gehandeld (artikel 6:162 BW) jegens hen (als ook jegens erflaatster). Dat onrechtmatig handelen bestaat er volgens [persoon C] en [persoon D] uit dat [persoon A] zichzelf tijdens het leven van erflaatster aanzienlijk heeft bevoordeeld, waardoor [persoon C] en [persoon D] in hun vermogenspositie zijn geschaad. [persoon B] heeft hand- en spandiensten verleend aan [persoon A] en is daarbij ook bevoordeeld.
4.25.
De rechtbank stelt voorop dat erflaatster op grond van de ouderlijke boedelverdeling als langstlevende echtgenote na het overlijden van vader de beschikking had over de gehele nalatenschap van vader. Daaruit volgt dat erflaatster de uit de nalatenschap verkregen goederen niet alleen kon aanwenden voor eigen gebruik, maar deze ook mocht bezwaren of vervreemden. Erflaatster mocht derhalve (het aandeel van vader in) de villa aan [persoon A] verkopen.
4.26.
Het verkopen van de villa zou geen benadeling hoeven op te leveren, omdat de verkoopprijs van de villa dan in het vermogen van erflaatster terecht was gekomen. In dit geval is dat echter niet gebeurd, want [persoon A] heeft in feite niets voor de villa betaald, omdat sprake is geweest van een vruchtgebruik, een lening, (gestelde) schenkingen en verrekening met het vaderlijk erfdeel van [persoon A] . Volgens [persoon C] en [persoon D] zijn zij door de verkoop van de villa aan [persoon A] benadeeld, omdat door de wijze van verkoop hun vaderlijke erfdelen niet meer volledig betaald konden worden uit de nalatenschap van erflaatster. [persoon A] en [persoon B] hebben niet, althans onvoldoende bestreden dat er van een benadeling sprake is. [persoon A] en [persoon B] hebben zich echter op het standpunt gesteld dat zij niet onrechtmatig hebben gehandeld.
4.27.
Voor de vraag of sprake is van een onrechtmatige daad moet worden vastgesteld of [persoon A] op de hoogte was of had moeten zijn van deze benadeling toen zij de koop- en leveringsovereenkomst met erflaatster sloot.
[persoon A] heeft verklaard dat zij de financiën van erflaatster beheerde en dat zij de stukken heeft verstrekt aan de kandidaat-notaris voor de berekening van de meest gunstige optie van overdracht van de villa aan [persoon A] (tijdens het leven of na het overlijden van erflaatster) [2] . Op basis van die gegevens heeft de kandidaat-notaris uitgerekend of het voor erflaatster en [persoon A] gunstiger was om de villa tijdens het leven van erflaatster aan [persoon A] over te dragen of na het overlijden van erflaatster. De kandidaat-notaris heeft in haar berekening in de brief van 7 juli 2014 geen rekening gehouden met een hypotheekschuld van € 62.000,- van erflaatster aan [naam vennootschap] en evenmin rekening gehouden met de schuldbekentenissen van vader aan de kinderen van € 20.000,-. De rechtbank volgt [persoon A] niet in haar stelling dat met de hypotheekschuld geen rekening hoefde te worden gehouden vanwege het feit dat erflaatster zelf aandeelhoudster was van [naam vennootschap] Erflaatster heeft immers later deze schuld afgelost en daarmee haar vermogen vermindert, omdat de villa anders niet aan [persoon A] overgedragen kon worden vanwege het hypotheekrecht. Met deze schuld diende dus wel degelijk rekening te worden gehouden. Ook heeft de notaris geen rekening ermee gehouden dat [naam vennootschap] ook nog pensioen moest uitbetalen aan erflaatster, zodat [persoon C] en [persoon D] terecht hebben gesteld dat het vermogen van [naam vennootschap] lager moest zijn.
Door in ieder geval geen rekening te houden met de hiervoor genoemde schulden is het vermogen van erflaatster verkeerd berekend door de kandidaat-notaris met tot gevolg dat de kandidaat-notaris niet goed heeft kunnen uitrekenen of de vaderlijke erfdelen na de overdracht nog betaald konden worden. Dit terwijl de kandidaat-notaris in haar brief van 7 juli 2014 meerdere keren heeft gewezen op de oprenting van de vaderlijke erfdelen (jaarlijks met 6%) waardoor over een aantal jaren de nalatenschap onvoldoende middelen zou kunnen hebben om de vaderlijke erfdelen volledig uit te betalen aan [persoon C] , [persoon D] en [persoon B] . [3] Gelet daarop was het van belang dat de kandidaat-notaris van de juiste gegevens voorzien werd met betrekking tot het vermogen van erflaatster. [persoon A] heeft deze gegevens niet volledig verstrekt. [persoon A] heeft hierdoor onrechtmatig jegens [persoon C] en [persoon D] gehandeld, omdat dit tot gevolg had dat de vaderlijke schulden aan [persoon C] en [persoon D] niet volledig betaald konden worden uit de nalatenschap van erflaatster.
4.28.
Wat [persoon B] betreft is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat ook hij onrechtmatig heeft gehandeld. Hij wist weliswaar dat de villa door erflaatster aan [persoon A] verkocht zou worden, maar het zwijgen daarover is niet onrechtmatig. Onvoldoende is gebleken dat [persoon B] ook op de hoogte was van de berekeningen die door de kandidaat-notaris gemaakt zijn, zodat niet geoordeeld kan worden dat hij onrechtmatig gehandeld heeft.
4.29.
Gelet op het onrechtmatig handelen van [persoon A] zal zij de schade moeten betalen die [persoon C] en [persoon D] hierdoor geleid hebben. Deze schade bestaat uit het tekort aan de vaderlijke erfdelen dat niet uit de nalatenschap van erflaatster betaald kan worden. De rechtbank zal [persoon A] veroordelen om dit tekort aan [persoon C] en [persoon D] te betalen. Hiervoor is geen verwijzing naar de schadestaatprocedure noodzakelijk.
Subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen
4.30.
Gelet op de toewijzing van een deel van de primaire vorderingen, wordt aan de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van [persoon C] en [persoon D] niet meer toegekomen. De rechtbank begrijpt uit hetgeen [persoon C] en [persoon D] hebben aangevoerd in hun nadere conclusie van 10 maart 2021 dat zij geen aanvullend beroep meer doen op hun legitieme portie als hun vordering uit onrechtmatige daad wordt toegewezen [4] , hetgeen hier het geval is. De legitieme portie hoeft derhalve niet meer berekend te worden.
In conventie en in reconventie
4.31.
[persoon C] en [persoon D] hebben in conventie en in reconventie onder G gevorderd de nietigheid/vernietiging van de koopovereenkomst in te schrijven in de kadastrale registers. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan die vordering niet worden toegewezen, zodat die wordt afgewezen.
Verdeling
4.32.
Zowel [persoon A] en [persoon B] (hun vordering onder V.) als [persoon C] en [persoon D] (hun vordering onder H.) hebben de verdeling van de nalatenschap van erflaatster gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat tot verdeling zou kunnen worden overgegaan, ondanks dat de vereffening nog niet is voltooid, omdat partijen zelf de belangrijkste schuldeisers van de nalatenschap zijn. Voordat aan verdeling kan worden toegekomen moet echter eerst vastgesteld worden wat de omvang van de nalatenschap van erflaatster is.
4.32.1.
Partijen zijn het erover eens dat tot de nalatenschap behoren de volgende bezittingen en schulden:
Bezittingen:
de woning aan de [adres 2] te Oud-Beijerland
banktegoeden:
[rekeningnummer 1] € 23.719,42
[rekeningnummer 2] € 12.026,57
3. de aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam vennootschap] met een geschatte waarde na liquidatie van € 178.000,-.
Schulden:
een schuld van erflaatster aan [naam vennootschap] van € 68.744,- (per 31 december 2017)
de schulden met betrekking tot de niet uitgekeerde vaderlijke erfdelen van [persoon B] , [persoon C] en [persoon D]
vordering van [persoon C] van € 5.000,- exclusief rente
vordering van [persoon D] van € 3.213,30 exclusief rente
vordering van [persoon A] van € 5.000,- exclusief rente
vordering van [persoon B] van € 5.000,- exclusief rente
nakomende (belasting)schulden
regresrecht [persoon A] (wegens voorgeschoten kosten) van € 12.666,80.
4.32.2.
Volgens [persoon C] en [persoon D] behoren ook tot de bezittingen:
4. de vordering van erflaatster op [persoon A] van € 115.000,- (geldlening aangegaan bij de overdracht van de villa), inclusief de rente van 6% per jaar vanaf 18 december 2014;
5. de vordering op [persoon B] van € 40.000,-.
4.33.
Gelet op het voorgaande moet beoordeeld worden of erflaatster de geldleningen een [persoon A] en [persoon B] heeft kwijtgescholden en wat de hoogte van de vaderlijke erfdelen bedraagt.
Geldlening [persoon B]
4.34.
Wat de geldlening van € 40.000,- aan [persoon B] betreft zou vader deze volgens [persoon B] op 6 mei 2010 hebben kwijtgescholden. [persoon B] heeft een kopie van een brief met handtekening overgelegd. [persoon C] en [persoon D] hebben dit gemotiveerd betwist, want volgens hen zou vader nooit als verjaardagscadeau één kind zodanig hebben willen bevoordelen. Voorts hebben [persoon C] en [persoon D] gewezen op de aangifte erfbelasting van vader waarin deze geldlening nog steeds is opgenomen en op de IB-aangiftes van erflaatster waarin de vordering nog is opgenomen.
4.35.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van [persoon C] en [persoon D] is de rechtbank van oordeel dat [persoon B] de kwijtschelding nader had moeten onderbouwen. Bijvoorbeeld door een kopie van zijn eigen belastingaangifte of door (aan te bieden) de originele brief van 6 mei 2010 over te leggen. Dat heeft hij echter niet gedaan. Gelet hierop heeft [persoon B] onvoldoende gesteld om tot bewijs toegelaten te worden, zodat dit niet is komen vast te staan dat vader de geldlening heeft kwijtgescholden.
4.36.
Desondanks kan niet geoordeeld worden dat de nalatenschap van erflaatster een vordering op [persoon B] heeft. Uit de aangiftes erfbelasting blijkt namelijk dat erflaatster jaarlijks € 5.000,- heeft kwijtscholden op de vordering en deze in 2015 was gereduceerd tot nihil. Dat erflaatster niet beoogd zou hebben om jaarlijks een deel van de geldlening van [persoon B] kwijt te schelden, is onvoldoende komen vast te staan. Voor zover [persoon C] en [persoon D] hebben betoogd dat de kwijtschelding nietig, dan wel vernietigbaar is, hebben zij dit beroep niet onderbouwd. De verwijzing naar de nietigheid/vernietigbaarheid van de koopovereenkomst, het testament en de beweerde schenkingen/leningen ad € 196.955,- en € 115.000,- van erflaatster aan [persoon A] is daartoe onvoldoende. [persoon C] en [persoon D] hadden expliciet moeten onderbouwen waarom de kwijtscheldingen van in totaal € 40.000,- nietig dan wel vernietigbaar zijn, maar dat hebben zij niet gedaan. Dit voorgaande betekent dat de geldlening van [persoon B] niet behoort tot de bezittingen van de nalatenschap van erflaatster.
Geldlening [persoon A]
4.37.
Voorts moet beoordeeld worden of erflaatster de geldlening aan [persoon A] van € 115.000,- heeft kwijtgescholden. Volgens [persoon A] heeft erflaatster dit bedrag in 2014 (€ 5.277,-) en 2015 (€ 109.723,-) aan haar geschonken. Ter onderbouwing hiervan heeft [persoon A] een aangifte schenkbelasting overgelegd van 26 februari 2016 van erflaatster.
[persoon C] en [persoon D] hebben de schenking betwist en hebben erop gewezen dat in de IB-aangiftes 2015 en 2016 deze lening wel is opgenomen. De rechtbank is gelet op deze tegenstrijdigheden van oordeel dat het onduidelijk is of erflaatster de geldlening aan [persoon A] heeft kwijtgescholden. Daar zou nader onderzoek naar gedaan moeten worden, bijvoorbeeld door te onderzoeken of de handtekening op de aangifte schenkbelasting echt van erflaatster is. De rechtbank is echter van oordeel dat een dergelijk onderzoek achterwege kan worden gelaten, omdat erflaatster in haar testament het restant van de lening heeft gelegateerd aan [persoon A] . Zoals hiervoor is overwogen is het testament niet nietig of vernietigbaar. Gelet hierop behoort de geldlening aan [persoon A] niet tot de bezittingen van de nalatenschap van erflaatster.
Hoogte vaderlijke erfdelen
4.38.
Partijen zijn wat de schulden van de nalatenschap betreft verdeeld over de hoogte van de vaderlijke erfdelen van [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] . Volgens [persoon B] en [persoon A] bedragen deze € 128.319,21 inclusief rente. [persoon C] en [persoon D] hebben zich echter op het standpunt gesteld dat de rente doorloopt totdat de erfdelen betaald zijn, zodat volgens hen uitgegaan moet worden van een bedrag van € 94.398,- te vermeerderen met 6% rente vanaf 12 april 2011 tot de dag van voldoening van de schuld. De rechtbank is van oordeel dat [persoon C] en [persoon D] hierin gevolgd moeten worden, omdat in het testament van vader ten aanzien van die rente is opgenomen: ‘
gerekend tegen zes procent per jaar, vanaf de dag van mijn overlijden tot die der voldoening van het verschuldigde’. Dit betekent dat op dit moment de hoogte van de rente nog niet kan worden vastgesteld, maar dat deze rente wel hoger is dan waar [persoon A] en [persoon B] vanuit gaan.
Omvang nalatenschap erflaatster
4.39.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is nu duidelijk wat de omvang van de nalatenschap van erflaatster is. Partijen willen dat tot verdeling van de nalatenschap wordt overgegaan. De nalatenschap bevat echter nog de woning aan de [adres 2] en de besloten vennootschap [naam vennootschap] Partijen zijn het erover eens dat de woning verkocht moet worden en [naam vennootschap] geliquideerd moet worden, maar het is partijen tot op heden nog niet gelukt om hierover afspraken te maken. Hoewel de woning nog niet verkocht is en [naam vennootschap] nog niet geliquideerd is, is het wel aannemelijk dat de schulden de bezittingen zullen overtreffen. Dit zou betekenen dat na verkoop van de woning en liquidatie van de B.V. de bezittingen van de nalatenschap pondspondsgewijs verdeeld moeten worden over partijen als schuldeisers. Onbekend is echter of er nog nagekomen (belasting)schulden zijn die partijen wel onder de schulden hebben opgenomen. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de wijze van verdeling. Gelet op de eerdere pogingen van partijen om er samen uit te komen, stelt de rechtbank voor dat partijen in overleg treden over de verdeling van de nalatenschap van erflaatster. Op een groot aantal geschilpunten is immers reeds beslist in dit vonnis.
4.40.
De zaak zal worden verwezen naar de rol voor akte uitlaten partijen over de wijze van verdeling. Indien partijen gelet op onderhandelingen meer tijd nodig hebben voor hun akte, dan kunnen zij de rechtbank hierover berichten. De rechtbank wijst partijen erop dat het niet de bedoeling is dat zij in hun akte ook inhoudelijk reageren op hetgeen in dit vonnis is overwogen over onder andere de nietigheid en vernietigbaarheid. De akte mag uitsluitend zien op de wijze van verdeling van de nalatenschap van erflaatster.
4.41.
In dit vonnis is overwogen dat [persoon A] zal worden veroordeeld om de schade te vergoeden die [persoon C] en [persoon D] hebben geleden door het onrechtmatig handelen van [persoon A] , bestaande uit het tekort op de vaderlijke erfdelen dat niet uit de nalatenschap van erflaatster betaald kan worden. Gelet op wat in dit vonnis is overwogen wordt deze veroordeling nog niet uitgesproken in de beslissing, maar wordt deze veroordeling aangehouden.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
verwijst de zaak naar de rol van
20 april 2022voor akte uitlaten beide partijen zoals onder rechtsoverweging 4.39 en 4.40 is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022.
3120

Voetnoten

1.Hoge Raad 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU7412
2.Proces-verbaal van getuigenverhoor 4 maart 2020 (zaaknummer: 10/578658/ HA RK 19-852), vraag 44 en proces-verbaal van getuigenverhoor van 3 december 2020 (zaaknummer: 10/578658/ HA RK 19-852), vraag 68.
3.Zie brief 7 juli 2014 van de kandidaat-notaris (mr. L.L. van de Ruit-Dröge):
4.Op pagina 36 onder 6.1. van de nadere conclusie van 10 maart 2021 is opgenomen dat het aanvullend beroep van [persoon C] en [persoon D] op zowel de legitieme portie als ook inkorting meer subsidiair is ten aanzien van de in par. 4 omschreven vordering uit onrechtmatige daad.