In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot het bevelen van een gedwongen schuldregeling op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. De verzoeker, die in financiële problemen verkeerde, had een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, maar twee van hen, [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2], weigerden in te stemmen. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld met betrekking tot zijn bedrijfsvoering en de overdracht van zijn onderneming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker een vennootschap onder firma had opgericht, maar deze had ontbonden en de activiteiten onder dezelfde naam als eenmanszaak voortgezet. Dit leidde tot de indruk dat de verzoeker opzettelijk vermogensbestanddelen buiten het bereik van zijn schuldeisers heeft willen brengen.
De rechtbank heeft de belangen van de weigerende schuldeisers zwaarder laten wegen dan die van de verzoeker en heeft geoordeeld dat de verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat hij al het mogelijke heeft gedaan om zijn schulden te voldoen. De rechtbank heeft het verzoek om de schuldeisers te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen, en heeft aangegeven dat de overige verweren van de schuldeisers geen nadere bespreking behoeven. De rechtbank zal in een afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.