ECLI:NL:RBROT:2022:1846

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
C/10/631094 / FT EA 21/1579
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een dwangakkoord in faillissementsprocedure wegens gebrek aan goede trouw van de verzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot het bevelen van een gedwongen schuldregeling op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. De verzoeker, die in financiële problemen verkeerde, had een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, maar twee van hen, [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2], weigerden in te stemmen. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld met betrekking tot zijn bedrijfsvoering en de overdracht van zijn onderneming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker een vennootschap onder firma had opgericht, maar deze had ontbonden en de activiteiten onder dezelfde naam als eenmanszaak voortgezet. Dit leidde tot de indruk dat de verzoeker opzettelijk vermogensbestanddelen buiten het bereik van zijn schuldeisers heeft willen brengen.

De rechtbank heeft de belangen van de weigerende schuldeisers zwaarder laten wegen dan die van de verzoeker en heeft geoordeeld dat de verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat hij al het mogelijke heeft gedaan om zijn schulden te voldoen. De rechtbank heeft het verzoek om de schuldeisers te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen, en heeft aangegeven dat de overige verweren van de schuldeisers geen nadere bespreking behoeven. De rechtbank zal in een afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 21 februari 2022
afwijzen gedwongen schuldregeling
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats] ,
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 28 december 2021, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a lid 1 Faillissementswet ingediend om vier schuldeisers, te weten:
  • [naam schuldeiser 1] , vertegenwoordigd door Velthoven Gerechtsdeurwaarders, (hierna: [naam schuldeiser 1] );
  • [naam schuldeiser 2] , in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam bedrijf 1] , vertegenwoordigd door TRC Advocaten, (hierna: [naam schuldeiser 2] );
  • [naam schuldeiser 3] (hierna: [naam schuldeiser 3] );
  • [naam schuldeiser 4] , vertegenwoordigd door Karansingh & Partners Gerechtsdeurwaarders (hierna: [naam schuldeiser 4] ),
die weigeren mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
De [namen] hebben namens [naam schuldeiser 1] voorafgaand aan de zitting een verweerschrift toegezonden.
[naam schuldeiser 3] heeft voorafgaande aan de zitting, bij brief van 21 januari 2022, aan de rechtbank te kennen gegeven alsnog in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.
Karansingh & Partners Gerechtsdeurwaarders heeft voorafgaande aan de zitting, bij
e-mailbericht van 8 februari 2022, namens [naam schuldeiser 4] aan de rechtbank te kennen gegeven alsnog in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.
Ter zitting van 11 februari 2022 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • mevrouw L.M. Kleijn, werkzaam bij Kredietbank Rotterdam (hierna te noemen schuldhulpverlening).
De weigerende schuldeisers zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift achttien schuldeisers, waarvan één preferente schuldeiser met één vordering en zeventien concurrente schuldeisers met twintig vorderingen. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 202.435,07 van verzoeker te vorderen.
Verzoeker heeft bij brief van 14 september 2021 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 1,08 % aan de preferente schuldeiser en 0,54 % aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. De schuldenlast bedroeg op dat moment € 198.483,28. Als gevolg van een wijziging (een verhoging) van de schuldenlast, is de prognose bijgesteld naar een betaling van 1,06 % aan de preferente schuldeiser en 0,53 % aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond.
De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoeker is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van zijn Participatiewet-uitkering. Verzoeker is tot en met 14 december 2022 ontheven van zijn sollicitatieverplichting. Verzoeker verwacht dat zijn situatie zich zal verbeteren en dat verzoeker in de looptijd van de schuldregeling een betaalde baan zal vinden. Derhalve voorziet de aangeboden regeling in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en zijn vaste lasten worden inmiddels door zijn budgetbeheerder voldaan.
Zestien schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] stemmen hier niet mee in. Zij hebben een vordering van € 90.239,31 op verzoeker.

3..Het verweer

In haar verweerschrift heeft [naam schuldeiser 1] – samengevat – gesteld dat het voorstel niet goed en betrouwbaar is gedocumenteerd. [naam schuldeiser 1] kan zich niet aan de indruk onttrekken dat schuldhulpverlening zich in de luren heeft laten leggen waardoor niet alle mogelijke inkomstenbronnen en vermogenbestanddelen is nagegaan. Schuldhulpverlening, zo stelt [naam schuldeiser 1] , heeft de schuldeisers en de rechtbank onvolledig en onjuist geïnformeerd. [naam schuldeiser 1] is van mening dat niet aannemelijk is dat het aanbod van verzoeker het uiterste is waartoe hij financieel in staat is.
Verder heeft [naam schuldeiser 1] gesteld dat de schuld van verzoeker niet te goeder trouw is ontstaan. Verzoeker is een voormalig werknemer van [naam schuldeiser 1] . Op 18 maart 2015 is verzoeker een vennootschap onder firma [naam bedrijf 2] gestart. Deze vennootschap onder firma is op 14 maart 2016 ontbonden, waarna verzoeker de activiteiten als eenmanszaak onder dezelfde naam heeft voorgezet. Verzoeker was al die tijd klant bij [naam schuldeiser 1] . Nu verzoeker facturen van [naam schuldeiser 1] onbetaald liet, is hij bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 18 maart 2020 veroordeeld tot betaling van een geldsom aan [naam schuldeiser 1] , zijnde een bedrag van € 62.941,71.
Uit onderzoek door [naam schuldeiser 1] is gebleken dat verzoeker zijn eenmanszaak met ingang van 28 oktober 2019 heeft laten uitschrijven uit het Handelregister, dit terwijl de slagerij gewoon onder dezelfde naam en met dezelfde mensen, met inbegrip van verzoeker, de activiteiten heeft voortgezet. Later werd [naam schuldeiser 1] duidelijk dat verzoeker zijn slagerij had overgedragen aan zijn inwonende stiefdochter. [naam schuldeiser 1] kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verzoeker dusdoende een constructie heeft opgetuigd met geen ander doel dan de vermogensbestanddelen buiten het bereik van de schuldeisers te brengen in een poging om aan betaling van die schuldeisers te ontkomen. [naam schuldeiser 1] gaat er van uit dat verzoeker voor de verkoop van de activa van zijn onderneming een koopsom van zijn stiefdochter moet hebben ontvangen. Daarnaast hebben diverse relaties van [naam schuldeiser 1] en de deurwaarder geconstateerd dat verzoeker aan het werk was in de slagerij. Nu er is verklaard dat er geen sprake is van een rechtsverhouding, gaat [naam schuldeiser 1] er van uit dat verzoeker “zwart” is uitbetaald. Gelet op het vorenstaande heeft [naam schuldeiser 1] er geen enkel vertrouwen in dat verzoeker zich maximaal zal inspannen ten behoeve van zijn schuldeisers. Derhalve verzoekt [naam schuldeiser 1] de rechtbank om onderhavige verzoeken af te wijzen.
Hoewel behoorlijk opgeroepen, hebben de weigerende schuldeisers [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid hun standpunten ter zitting toe te lichten.
Verzoeker heeft ter zitting ontkend dat hij met opzet vermogensbestanddelen aan het bereik van zijn schuldeisers heeft onttrokken. Verzoeker heeft verder verklaard dat hij in goed vertrouwen stukken heeft ondertekend die zijn stiefzoon hem heeft voorgelegd zonder deze te lezen. Daardoor is hij achteraf gezien te hoge verplichtingen aangegaan en in financiële problemen gekomen, waardoor het bedrijf uiteindelijk in handen van zijn stiefzoon is gekomen. Ook geeft verzoeker aan dat hij regelmatig contante betalingen heeft ontvangen en verricht, zonder daarvan goede administratie bij te houden, waardoor hij niet kon aantonen dat hij bepaalde schulden had betaald.

4..De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100 % van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] bij hun weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de vordering van [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] een aanzienlijk aandeel vormt in de totale schuldenlast te weten: 44,6 %. Gelet daarop zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat zij in redelijkheid niet konden weigeren om met de schuldregeling in te stemmen.
Voorts weegt de rechtbank de wijze waarop de vordering van [naam schuldeiser 1] tot stand is gekomen en de mate van verwijtbaarheid van verzoeker bij het ontstaan daarvan, mee in de beslissing om al dan niet een gedwongen schuldenregeling toe te kennen. Uitgangspunt van [naam schuldeiser 1] is dat verzoeker niet te goeder trouw heeft gehandeld. Verzoeker heeft een constructie opgetuigd met geen ander doel dan de vermogensbestanddelen buiten het bereik van de schuldeisers te brengen in een poging om aan betaling van die schuldeisers te ontkomen. De rechtbank is van oordeel dat deze bezwaren van [naam schuldeiser 1] voldoende gegrond zijn. Verzoeker heeft, mede gezien het feit dat hij kennelijk gewerkt heeft met contante betalingen die niet goed zijn geadministreerd en hij stukken heeft ondertekend zonder de inhoud daarvan te controleren, immers onvoldoende aannemelijk weten te maken dat hij te goeder trouw heeft gehandeld met betrekking tot de bedrijfsvoering en overdracht van zijn onderneming.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] als weigerende schuldeisers zwaarder weegt dan die van verzoeker of de overige schuldeisers. Het verzoek om [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] te bevelen in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.
Gelet op het voorgaande behoeft het de overige verweren van [naam schuldeiser 1] geen nadere bespreking.
De rechtbank zal bij afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

5..De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J. Tideman rechter, en in aanwezigheid van
C. van der Velde, griffier, in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2022. [1]

Voetnoten

1.