ECLI:NL:RBROT:2022:1844

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
9680261 VV EXPL 22-72
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woning zonder recht of titel na overlijden van de huurder

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Stichting Vestia en een gedaagde die zonder recht of titel in een woning verbleef. De eiseres, Vestia, vorderde ontruiming van de woning en betaling van achterstallige gebruiksvergoeding. De gedaagde was niet verschenen op de zitting en had geen verweer gevoerd. Vestia stelde dat er geen huurovereenkomst met de gedaagde was en dat zij de woning onrechtmatig bewoonde na het overlijden van de vorige huurder, de heer [persoon C]. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde geen recht had op voortzetting van de huurovereenkomst, omdat zij geen medehuurder was en niet tijdig een verzoek tot voortzetting had ingediend. De rechter oordeelde dat er een spoedeisend belang was voor Vestia om de woning weer in gebruik te nemen, en dat de ontruiming binnen zeven dagen na betekening van het vonnis moest plaatsvinden. Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 2.796,67 aan achterstallige gebruiksvergoeding en een maandelijkse vergoeding van € 465,96 voor de periode dat zij de woning nog in bezit had. De proceskosten werden ook aan de gedaagde opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9680261 VV EXPL 22-72
uitspraak: 4 maart 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende in Rotterdam,
in de zaak van
Stichting Vestia,
gevestigd in Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. E.J. Lichtenveldt te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] ,
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde,
die niet is verschenen.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘Vestia’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de exploot van dagvaarding van 16 februari 2022, met producties.
1.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 februari 2022 plaatsgevonden. Namens Vestia is verschenen mevrouw [persoon A] (medewerker sociaal beheer), bijgestaan door de gemachtigde van Vestia. [gedaagde] is niet verschenen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen tijdens de zitting is besproken.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op vandaag.

2..De vordering

2.1
Vestia vordert in kort geding bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
  • om de woning aan de [adres] in Rotterdam (hierna: de woning) binnen drie dagen na betekening van dit vonnis, met alle zich daarin bevindende personen en/of zaken te ontruimen en te verlaten en door afgifte van de sleutels aan Vestia ter beschikking te stellen;
  • om aan Vestia te betalen een bedrag van € 2.796,67 aan gebruiksvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 februari 2022 tot en met de dag van volledige betaling;
  • om aan Vestia te betalen een bedrag van € 465,96 per maand aan gebruiksvergoeding vanaf 1 maart 2022 tot en met de maand waarin Vestia weer de beschikking over de woning heeft, een ingegane maand voor een volle gerekend;
  • in de proceskosten en de nakosten.
2.2
Ter toelichting op haar vordering heeft Vestia - zakelijk weergegeven en voor zover nu van belang - aangevoerd dat tussen de voorganger van Vestia en mevrouw [persoon B] (hierna: [persoon B] ) op 1 mei 1983 een huurovereenkomst is gesloten voor de woning. Na het overlijden van [persoon B] heeft haar partner, de heer [persoon C] (hierna: [persoon C] ), vanaf 1 december 2005 de huurovereenkomst voortgezet.
Medio 2021 is Vestia door [gedaagde] telefonisch benaderd. [gedaagde] informeerde Vestia dat [persoon C] was overleden en dat zij op antwoord van Vestia wachtte. Zij stelde dat zij na het overlijden van [persoon C] Vestia heeft verzocht om in de woning te mogen blijven wonen. Onderzoek naar aanleiding van dit telefonische contact leerde Vestia dat [persoon C] op 16 december 2018 is overleden. Op 4 januari 2019 heeft de bewindvoerder van [persoon C] dat per e-mail aan Vestia doorgegeven. Volgens het BRP heeft [gedaagde] zich op 3 december 2018, kort voor het overlijden van [persoon C] , op het adres van de woning ingeschreven. Zij heeft vervolgens op 14 januari 2019 (deze e-mail heeft Vestia via doorzending door een derde op 15 januari 2019 bereikt) aan Vestia gevraagd of zij in de woning mocht blijven wonen. Vestia is hier niet mee akkoord gegaan en heeft medegedeeld dat [gedaagde] de woning uiterlijk op 1 maart 2019 diende te verlaten. Naar aanleiding van bovenstaande bevindingen en het telefonische contact van medio 2021, heeft Vestia (medio 2021) opnieuw telefonisch contact gezocht met [gedaagde] . Na enkele vergeefse pogingen, heeft Vestia bij brief van 24 juni 2021 aan [gedaagde] medegedeeld dat zij zonder recht of titel van de woning gebruik maakt, met het verzoek om daarover contact op te nemen met Vestia. Omdat een reactie uitbleef is Vestia op 25 oktober 2021 op huisbezoek gegaan. Met [gedaagde] werd tijdens dit huisbezoek afgesproken dat zij tot 1 februari 2022 in de woning mocht blijven wonen, mits er geen sprake zou zijn van een betalingsachterstand en [gedaagde] de gebruiksvergoeding zou blijven betalen die overeenkomt met de maandelijkse huurprijs. Ondanks dat [gedaagde] had verklaard dat er geen sprake was van een betalingsachterstand bleek na het gesprek dat er wel sprake was van een betalingsachterstand ter hoogte van € 1.398,79. Naar aanleiding van deze constatering heeft Vestia op 9 november 2021 [gedaagde] gesommeerd om de betalingsachterstand uiterlijk op 12 november 2021 te betalen. Omdat [gedaagde] de achterstand niet heeft betaald is zij op 28 december 2021 gesommeerd om de woning uiterlijk op 10 januari 2022 te verlaten en het openstaande bedrag te betalen. [gedaagde] heeft de woning, ondanks het verzoek, niet verlaten. Op 26 januari 2022 heeft Vestia voor de laatste keer, via de tolkentelefoon, [gedaagde] gesproken. [gedaagde] heeft tijdens dat gesprek aangegeven de woning uiterlijk op 27 januari 2022 te verlaten. Ondanks deze toezegging heeft zij de woning op dit moment nog niet verlaten.
2.3
Uit de hierboven geschetste situatie blijkt dat [gedaagde] zich zonder recht of titel op dit moment nog in de woning bevindt. Vestia heeft immers geen huurovereenkomst met [gedaagde] gesloten.
2.4
Verder dient [gedaagde] voor het gebruik van de woning op grond van artikel 7:268 lid 5 BW, vanaf de datum van overlijden van de huurder een vergoeding te betalen die gelijk is aan de bruto huurprijs. De achterstand in de betaling van het gebruik van de woning tot en met 1 februari 2022 is € 2.796,67.
2.5
Vestia heeft tot slot een spoedeisend belang bij haar vordering. Tijdens de mondeling behandeling en in de dagvaarding heeft Vestia toegelicht dat [gedaagde] de woning zonder recht of titel bewoont en zodoende wordt de woning op onrechtmatige wijze onttrokken aan de macht van Vestia. Omdat [gedaagde] gestopt is met betalen lijdt Vestia daarnaast elke maand schade zo lang zij de woning niet tot haar beschikking heeft.

3..Het verweer

[gedaagde] heeft geen verweer gevoerd.

4..De beoordeling

4.1
[gedaagde] is op de mondelinge behandeling van 25 februari 2022 niet verschenen. Uit de door Vestia overgelegde originele dagvaarding is gebleken dat [gedaagde] correct voor de zitting is opgeroepen. Ook de overige bij wet voorgeschreven formaliteiten zijn in acht genomen, zodat verstek is verleend tegen [gedaagde] .
4.2
Voor toewijzing van een vordering tot ontruiming in kort geding - welke toewijzing bijna altijd een definitief karakter heeft - is alleen plaats indien met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid de bodemrechter tot eenzelfde oordeel zal komen en de uitkomst van de bodemprocedure, vanwege een spoedeisend belang aan de zijde van Vestia, niet kan worden afgewacht.
4.3
Het spoedeisend belang vloeit voldoende voort uit het door Vestia gestelde en is ook niet betwist zodat Vestia in zoverre ontvankelijk is in haar vordering.
4.4
Als een huurder van een woning overlijdt, kan degene die met de huurder in de woning verbleef na een termijn van zes maanden de huur voortzetten als deze persoon medehuurder is of deze persoon kan, als deze geen medehuurder was, op grond van 7:628 lid 2 BW een vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst binnen zes maanden na het overlijden van de huurder indienen bij de kantonrechter. [gedaagde] was geen medehuurder en er is ook niet gebleken dat zij binnen een termijn van zes maanden na het overlijden van [persoon C] een vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst bij de kantonrechter heeft ingediend. In dit geval is ook niet gebleken dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat een eventueel verzoek niet binnen de geldende termijn is ingediend zodat [gedaagde] haar recht in dit geval op voortzetting van de huurovereenkomst heeft verspeeld.
4.5
Ten slotte wordt nog overwogen dat - ook als het verstrijken van de termijn buiten beschouwing wordt gelaten - onvoldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat [gedaagde] aan de vereisten voor voortzetten van de huurovereenkomst voldoet. Het lijkt er alleen al op dat zij vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Zij heeft geenszins aangetoond dat zij (een stabiel) inkomen heeft en er bestaat nog steeds een aanzienlijke huurachterstand.
4.6
Gelet op het voorgaande voldoet de ontruimingsvordering aan het onder 4.2 genoemde criterium. Omdat het hier gaat om een sociale huurwoning is het van belang dat deze woning zo snel als mogelijk beschikbaar komt voor een huurder die daar recht op heeft. De ontruimingstermijn wordt, anders dan gevorderd, bepaald op zeven dagen na betekening van dit vonnis.
4.7
De kantonrechter zal, zoals in de dagvaarding gevorderd, een bedrag van € 2.796,67 toewijzen aan achterstallige gebruiksvergoeding berekend tot en met de maand februari 2022. De vordering tot betaling van de toekomstige gebruiksvergoeding van € 465,96 per maand vanaf 1 maart 2022 tot en met de maand waarin de ontruiming zal plaatsvinden, zal ook worden toegewezen. Vestia heeft voldoende feiten en omstandigheden geschetst op grond waarvan zij voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt een rechtens te respecteren belang te hebben bij de toewijzing van dit gedeelte van de vordering.
4.8
De gevorderde rente, welke nevenvordering op de wet is gegrond, wordt eveneens toegewezen zoals onder de beslissing staat vermeld.
4.9
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, aan de zijde van Vestia vastgesteld op € 255,43 aan verschotten en € 498,00 aan salaris voor de gemachtigde. De apart gevorderde nakosten worden eveneens toegewezen.
4.1
De veroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat het verzoek daartoe op de wet is gegrond en er geen redenen zijn het niet in te willigen.

5..De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
veroordeelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de woning aan de [adres] in Rotterdam te ontruimen met alle personen en zaken die zich vanwege [gedaagde] daar bevinden en de woning onder afgifte van de sleutels ter beschikking van Vestia te stellen;
veroordeelt [gedaagde] om aan Vestia te betalen € 2.796,67 aan achterstallige gebruiksvergoeding berekend tot en met februari 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente over het saldo dat vanaf 16 februari 2022 aan hoofdsom, exclusief kosten, telkens na elke debet- en credit mutatie heeft uitgestaan;
veroordeelt [gedaagde] om aan Vestia te betalen € 465,96 voor elke maand dat [gedaagde] de woning in haar bezit heeft, te rekenen vanaf 1 maart 2022 tot de datum waarop Vestia weer de beschikking over de woning krijgt, waarbij een ingegane maand voor een volledige maand wordt gerekend;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Vestia vastgesteld op:
  • € 255,43 aan verschotten;
  • € 498,00 aan salaris voor de gemachtigde;
en indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 124,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, moet het bedrag aan nasalaris nog worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij vonnis en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. van der Kolk en uitgesproken op een openbare terechtzitting.
44485