ECLI:NL:RBROT:2022:1825

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
ROT 21/2374
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak inzake terugbetaling lening inburgering en toepassing kwijtscheldingsregeling

Op 14 maart 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen [naam eiseres] en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze einduitspraak volgde op een eerdere tussenuitspraak van 15 november 2021, waarin de rechtbank oordeelde dat het besluit van 26 maart 2021, waarin de hoogte van de terug te betalen lening was vastgesteld, in strijd was met de evenredigheid zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had verweerder de gelegenheid gegeven om dit gebrek te herstellen. Verweerder heeft hierop gereageerd, maar de rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit nog steeds niet voldeed aan de wettelijke vereisten.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het de volledige inning van de lening betrof. Eiseres had aangevoerd dat verweerder zijn recht had verspeeld om het besluit tot inning van de lening te handhaven, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet uit de tussenuitspraak volgde en er geen wettelijke basis was voor deze conclusie. Verweerder had in zijn reactie gesteld dat hij geen aanleiding zag om de studieschuld gedeeltelijk kwijt te schelden, omdat eiseres niet voldaan had aan de voorwaarden van de nieuwe kwijtscheldingsregeling die per 1 januari 2022 was ingevoerd.

Eiseres voerde aan dat de Coronamaatregelen invloed hadden op haar mogelijkheden om de examenonderdelen tijdig te behalen. De rechtbank oordeelde dat de nieuwe kwijtscheldingsregeling wel degelijk van toepassing was, omdat de termijn voor het behalen van de examenonderdelen was verlengd. Uiteindelijk besloot de rechtbank dat 40% van de studieschuld van eiseres moest worden kwijtgescholden. Tevens werd bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 49,- moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2374
einduitspraak na tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde [naam],
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

gemachtigde: mr. G.J.M. Naber.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 15 november 2021 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 26 maart 2021 (het bestreden besluit) in strijd is met rechtbank in strijd is met de evenredigheid als neergelegd artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft zij verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Bij brief van 14 december 2021, ontvangen op 26 januari 2022, heeft verweerder gebruik gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen.
Bij brief van 11 februari 2022 heeft eiseres hierop gereageerd.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Uit de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voor zover verweerder daarin de evenredigheid van primair besluit 2 om de lening bij eiseres volledig te innen, niet heeft onderzocht en gemotiveerd. Gelet hierop verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt zij het bestreden besluit in zoverre.
2. Het betoog van eiseres dat verweerder door niet binnen de in de tussenuitspraak gegeven termijn het geconstateerde gebrek te herstellen zijn recht heeft verspeeld om het besluit tot inning van de lening te handhaven, treft geen doel. Dit volgt niet uit de tussenuitspraak en er is ook geen wettelijke bepaling die noopt tot die conclusie.
3. Verweerder heeft zich in zijn reactie op het standpunt gesteld dat hij ook na afweging van de betrokken belangen nog steeds geen aanleiding ziet eiseres de studieschuld (gedeeltelijk) kwijt te schelden. Verweerder wijst erop dat niet voldaan is aan zijn nieuwe mogelijkheid tot gedeeltelijke kwijtschelding die per 1 januari 2022 is voorzien in artikel 4.16a van de Regeling Inburgering. Weliswaar had eiseres na afloop van de eerst gegeven termijn nog maar twee onderdelen af te leggen, maar zij heeft deze daarna niet alsnog binnen 6 maanden daarna behaald, aldus verweerder in zijn reactie. Verder is volgens verweerder niet van dusdanig bijzondere omstandigheden gebleken, dat eiseres niet in staat kon worden geacht op een eerder moment de ontbrekende examenonderdelen te behalen.
4. Eiseres voert hiertegen aan dat verweerder miskent dat als gevolg van Coronamaatregelen verweerder de tweede termijn met 4 maanden had verlengd, zodat wel zijn nieuwe kwijtscheldingsregeling als bedoeld in artikel 4.16a, vijfde lid, van de Regeling Inburgering toepassing vindt.
5. Op grond van artikel 4.16a, vijfde lid, van de Regeling Inburgering stelt verweerder de hoogte van de kwijtschelding van de schuld vast aan de hand van de volgende tabel, opgenomen in bijlage 19 bij deze regeling:
Blijkens het overgangsrecht is deze bepaling per 1 januari 2022 in werking getreden en wordt deze met ingang van 1 maart 2022 door verweerder toegepast (zie Staatscourant 2021, 49155).
6. Het betoog van eiseres slaagt. Met eiseres kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn standpunt dat toepassing van zijn nieuwe kwijtscheldingsregeling in dit geval niet leidt tot (gedeeltelijke) kwijtschelding. Weliswaar liep de eerste fase van de inburgeringstermijn af op 1 maart 2020 (zie verweerders besluit van 12 juni 2019, gedingstuk B10), maar de periode daarna is door verweerder in verband met sluiting van de opleidingsinstituten in de periode van maart 2020 tot en met juni 2020 als gevolg van Coronamaatregelen met 4 maanden verlengd (zie verweerders besluit van 14 september 2020, gedingstuk B18). De volgens de tabel in acht te nemen termijn begon voor eiseres dus weer te lopen vanaf 1 juli 2020. Eiseres heeft binnen 3 tot 6 maanden daarna alle examenonderdelen behaald. Eiseres heeft immers ook volgens verweerder op 26 oktober 2020 het volledige inburgeringsexamen behaald (zie verweerders besluit van 12 november 2020, gedingstuk B19).
7. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank herroept primair besluit 2 voor zover verweerder daarin geweigerd heeft eiseres een deel van de lening kwijt te schelden. De rechtbank acht de door verweerder per 1 januari 2022 ingevoerde kwijtscheldingsregeling neergelegd in art. 4.16a vijfde lid Regeling Inburgering niet onevenredig of anderszins onredelijk en zal die regeling in de huidige zaak al toepassen, mede omdat verweerder daartoe bereid is gebleken. De rechtbank stelt vast dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid in de zin van de regeling: 2 onderdelen waren op 1 maart 2020 nog niet afgelegd, deze zijn alsnog binnen 3 tot 6 maanden behaald, van bijzondere omstandigheden anders dan besproken in de tussenuitspraak onder 4. en 7. en de Coronamaatregelen die al zijn verdisconteerd in verlenging van de termijn, is niet gebleken. De rechtbank bepaalt daarom dat, gelet op de tabel behoren bij artikel 4.16a, vijfde lid, van de Regeling Inburgering, eiseres 40% van de studieschuld wordt kwijtgescholden.
8. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt (€ 49,-).
9. Er is niet gebleken van in bezwaar of beroep gemaakte proceskosten, zodat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin het volledig innen van de lening bij eiseres in primair besluit 2 is gehandhaafd;
  • herroept primair besluit 2 in zoverre;
  • bepaalt dat 40% van de studieschuld van eiseres wordt kwijtgescholden;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Lammerse, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 14 maart 2022.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak van 15 november 2021 kan binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.