In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, een stratenmaker, en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid. Eiser had zich op 18 oktober 2018 ziekgemeld vanwege pijnklachten en ontving een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had in een eerder besluit de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 41,99%, maar na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 45,71%. Eiser was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn medische situatie onvoldoende was onderkend, met name de klachten die hij ondervond van zijn orthopeed, longarts en manuele therapeut.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had besloten over de arbeidsongeschiktheid van eiser op basis van rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De rechtbank benadrukte dat deze rapporten zorgvuldig tot stand moesten komen en geen tegenstrijdigheden mochten bevatten. Eiser had de verantwoordelijkheid om aan te tonen dat de rapporten niet aan deze voorwaarden voldeden. De rechtbank concludeerde dat de medische rapporten zorgvuldig waren opgesteld en dat de verzekeringsartsen de klachten van eiser adequaat hadden beoordeeld.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het Uwv de WIA-uitkering van eiser per 15 oktober 2020 terecht had vastgesteld op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45,71%. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, wat betekende dat hij geen gelijk kreeg in zijn bezwaar tegen de beslissing van het Uwv. De rechtbank besloot dat de proceskosten niet vergoed zouden worden, aangezien eiser in beroep geen gelijk had gekregen.