ECLI:NL:RBROT:2022:1689

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
ROT 21/4766
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een urgentieverklaring voor woningzoekenden in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres tegen de weigering van een urgentieverklaring door de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring op basis van de hardheidsclausule, maar deze werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had gesteld dat eiseres geen binding had met de regio, aangezien zij gedurende negen jaar onafgebroken in Rotterdam had gewoond. Echter, de rechtbank volgde verweerder in zijn standpunt dat eiseres niet voldeed aan de urgentiegrond 'woonlasten', omdat zij op het moment van de aanvraag geen woonlasten had, aangezien haar voormalige vriend de huur betaalde. De rechtbank concludeerde dat de weigering van de urgentieverklaring niet leidde tot een schrijnende situatie en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. Eiseres werd in het ongelijk gesteld, maar de rechtbank veroordeelde verweerder wel in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4766

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiserer], te [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. E. Albayrak
en

de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond, verweerder,

gemachtigde: mr. R. Duivenvoorde.

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 7 september 2021 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 28 oktober 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door [naam] als waarnemer van haar gemachtigde. De gemachtigde van verweerder heeft de zitting telefonisch bijgewoond.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiseres stond vanaf 15 mei 1996 samen met haar twee (inmiddels meerderjarige) kinderen op verschillende adressen ingeschreven in [plaatsnaam], laatstelijk op de [adres 1]. De jongste dochter volgt een mbo-opleiding en de oudste dochter werkt, beide in Rotterdam. De jongste dochter heeft een zware vorm van epilepsie en slikt daarvoor medicatie. Eiseres en de kinderen trokken per 1 juni 2019 in bij de (voormalige) partner van eiseres op de [adres 2]. Het samenwonen bleek niet te werken; eiseres en de (voormalige) vriend hadden regelmatig ruzie.
1.2.
Op 4 juni 2020 heeft eiseres bij de gemeente Rotterdam een urgentieverklaring aangevraagd op grond van de hardheidsclausule. Bij brief van 9 juni 2020 heeft de gemeente Rotterdam medegedeeld niet bevoegd te zijn om te beslissen op de ingediende aanvraag en eiseres doorverwezen naar verweerder. Op 25 juni 2020 heeft eiseres de gemeente Rotterdam in gebreke gesteld. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 10 september 2020 opgedragen het verzoek van eiseres alsnog in behandeling te nemen en inhoudelijk te toetsen, ook al is dit verzoek ingediend bij de gemeente Rotterdam.
1.3.
Eiseres en haar jongste kind zijn op 20 februari 2021 verhuisd naar [adres 4]. De huurovereenkomst voor deze woning is aangegaan op 4 februari 2021 door de voormalige vriend van eiseres (als eerste huurder) en eiseres (als tweede huurder). Bij het primaire besluit heeft verweerder beslist de aanvraag inhoudelijk te beoordelen en de aanvraag, onder verwijzing naar de (negatieve) rapportage van 17 maart 2021, afgewezen. Daartegen heeft eiseres op 12 april 2021 bezwaar gemaakt.
1.4.
Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij sinds 19 april 2021 op de [adres 3] woont. De (voormalige) vriend heeft deze woning gekocht zodat eiseres deze woning tijdelijk kon huren. Volgens eiseres heeft de (voormalige) vriend recent aangegeven dat hij de woning wil verkopen en dat zij de woning op korte termijn moet verlaten.
Het bestreden besluit
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover voor deze uitspraak van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres voldoet niet aan de voorwaarde van regiobinding zoals bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onder h van Bijlage I van de Verordening Woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2020 (de Verordening). Uit de basisregistratie personen (brp) blijkt immers dat eiseres (met haar kinderen) op het moment van de aanvraag nog ingeschreven stond op het adres [adres 2]. Ook is er geen aanleiding om gebruik te maken van de vrijstellingsbevoegdheid zoals bedoeld in artikel 2.3, vierde lid, van Bijlage I van de Verordening. Verder voldoet eiseres niet aan de urgentiegrond ‘Woonlasten’, zoals bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, van Bijlage I van de Verordening. Uit de brp blijkt immers dat eiseres en haar kinderen vanaf 20 februari 2021 staan ingeschreven op het adres [adres 4]. Dit betreft een zelfstandige huurwoning in de vrije sector. Verondersteld mag worden dat eiseres in de woonlasten kan voorzien. Daarom is er geen sprake van een situatie waarbij de woonlasten onevenredig hoog zijn in relatie tot het huishoudinkomen of andere mogelijkheden van het huishouden om in die lasten te voorzien. Indien als gevolg van de opzegging van de huurovereenkomst door de voormalige vriend een woonlastenprobleem ontstaat komt dit voor rekening en risico van eiseres. Daarnaast is er geen aanleiding om met toepassing van de hardheidsclausule alsnog een urgentieverklaring toe te kennen.
Wettelijk kader
3. De voor deze uitspraak relevante artikelen in de Huisvestingswet 2014 (Hw 2014) en de Verordening, zoals geldend ten tijde van het bestreden besluit en voor zover van belang, zijn opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Strijd met de Huisvestingswet
4.1.
Eiseres voert aan dat het bestreden besluit in strijd met haar recht op vrije vestiging is genomen. Ten eerste heeft verweerder niet voldaan aan de plicht om te onderbouwen wat de noodzaak is voor het invoeren van de Verordening en wat hij doet om schaarste op de woningvoorraad te voorkomen. De Verordening is om die reden in strijd met de Hw 2014 en moet onverbindend worden verklaard. Door het onverbindend verklaren van de Verordening valt de grondslag van de ingestelde urgentieregeling weg. Ten tweede strookt de in de Verordening neergelegde eis dat sprake moet zijn van een ‘urgent huisvestingsprobleem’ niet met de Hw 2014 en de bedoeling van de wetgever. Uit de MvT (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 271, nr. 3, pagina 24) blijkt dat het criterium voor een urgentieregeling ‘een dringende verhuisbehoefte’ dient te zijn. Verweerder kan met de Verordening niet de wettelijke bevoegdheid uit artikel 12 van de Hw 2014 verruimen.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseres ter zitting haar primaire beroepsgrond heeft laten vallen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen belang heeft bij de bespreking van haar subsidiaire beroepsgrond omdat de eis dat sprake moet zijn van ‘urgent huisvestingsprobleem’ – zoals vervat in artikel 2.3, tweede lid, onder e, van de Bijlage I van de Verordening – helemaal niet door verweerder aan eiseres is tegengeworpen.
Bindingsvereiste
5.1.
Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte het bindingsvereiste heeft tegengeworpen. Ten eerste mag een bindingseis alleen worden gesteld in de Verordening als er sprake is van schaarste, hetgeen niet afdoende door verweerder is onderzocht. Ten tweede heeft verweerder een te beperkte uitleg gegeven aan de bindingseis zoals bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Hw 2014. Ook personen die studeren of werken in de regio kunnen binding hebben met de regio. Ten derde voldoet eiseres wel degelijk aan de vereiste regiobinding omdat zij ruim 23 jaar heeft gewoond in Rotterdam en thans vier jaar werkt in Rotterdam.
5.2.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar primaire standpunt. De bindingeisen mogen alleen niet gesteld worden voor de in artikel 16 van de Hw 2014 genoemde gevallen (volgend de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2920). Eiseres valt daar niet onder, dus van haar heeft verweerder de binding met de regio wel mogen verlangen als algemene voorwaarde om in aanmerking te komen voor urgentie.
5.3.
De rechtbank volgt eiseres wel in haar subsidiaire standpunt. Zoals hiervoor overwogen mogen ook bindingseisen worden gesteld bij de verlening van urgentieverklaringen. In het derde lid van artikel 14 van de Hw 2014 is verder uitgelegd wat onder economische en maatschappelijk binding wordt verstaan. Onder economische binding wordt verstaan dat de aanvrager ‘met het oog op de voorziening in het bestaan een redelijk belang heeft bij vestigen in die woningmarktregio, die gemeente of die kern’. Onder maatschappelijke binding wordt verstaan dat de aanvrager ‘een redelijk met de plaatselijke samenleving verband houdend belang heeft of ten minste zes jaar onafgebroken ingezetene is dan wel gedurende de voorafgaande tien jaar ten minste zes jaar onafgebroken ingezetene is geweest’. Uit de MvT (Tweede kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 271, nr. 3, pagina 50) volgt dat gemeenten een nadere invulling kunnen geven aan de omschrijving van economische en maatschappelijk binding maar ook dat de invulling ervan begrensd wordt door de uitleg aan deze bindingsvereisten in artikel 14, derde lid, van de Hw 2014. In artikel 2.3, tweede lid, onder h van Bijlage I van de Verordening is bepaald dat de urgentieverklaring wordt geweigerd indien de aanvrager niet woonachtig is binnen de regio. Deze bindingseis is naar het oordeel van de rechtbank te beperkt en onvoldoende in overeenstemming met artikel 14, derde lid, van de Huisvestingswet. Uit het derde lid van artikel 14 van de Hw 2014 blijkt namelijk dat ook aanvragers die niet op het moment van de indiening van de aanvraag om een urgentieverklaring in de regio woonachtig zijn soms toch maatschappelijk gebonden kunnen zijn aan de regio.
Gelet daarop dient artikel 2.3, tweede lid, onder h, van Bijlage I van de Verordening in het geval van eiseres buiten toepassing te worden gelaten.
5.4.
De rechtbank volgt eiseres ook in haar meer subsidiaire standpunt. Op grond van artikel 14, derde lid, van de Hw 2014 is de aanvrager ook maatschappelijk gebonden aan de regio als hij of zij gedurende de voorafgaande tien jaar ten minste zes jaar onafgebroken ingezetene is geweest. Niet in geschil is dat eiseres in de periode van 15 mei 1996 tot 1 juni 2019 op verschillende adressen in Rotterdam stond ingeschreven. Dat betekent dat eiseres op het moment van de aanvraag om een urgentieverklaring van 4 juni 2020 gedurende de voorafgaande tien jaar circa negen jaar onafgebroken ingezetene is geweest van Rotterdam.
5.4.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres geen (maatschappelijke) binding heeft met de regio. De onder 5.1 weergegeven beroepsgrond slaagt.
Urgentiegrond ‘Woonlasten’
6.1.
Eiseres voert verder aan dat zij wel degelijk voldoet aan de urgentiegrond ‘Woonlasten’. De maandelijkse huur van de particuliere woning op het adres [adres 4] bedraagt € 1.300,-, terwijl zij beschikt over een verzamelinkomen van
€ 22.670,-. Het is dus evident dat de woonlasten onevenredig hoog zijn in relatie tot haar huishoudinkomen.
6.2.
In het primaire besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat nu eiseres en haar voormalige vriend per 20 februari 2021 gezamenlijk een woning op het adres [adres 4] huren er geen sprake is van woonlastenproblematiek. In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat voor zover als gevolg van de opzegging van de huurovereenkomst door de voormalig vriend een woonlastenprobleem ontstaat dit voor rekening en risico van eiseres komt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat uit de omstandigheid dat hij in het bestreden besluit een ander standpunt heeft ingenomen niet kan worden afgeleid dat hij in bezwaar het in het primaire besluit ingenomen standpunt heeft verlaten. Het standpunt in het bestreden besluit is ten overvloede gegeven, aldus verweerder. Deze toelichting acht de rechtbank aannemelijk nu de rechtmatigheid van de weigering tot het verlenen van een urgentieverklaring wordt beoordeeld naar de feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van dat besluit bekend waren of redelijkerwijs bekend behoorden te zijn.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiseres niet voldoet aan de urgentiegrond ‘Woonlasten’. Niet in geschil is dat eiseres en haar voormalige vriend ten tijde van het primaire besluit gezamenlijk een woning op het adres [adres 4] huurden. Ook is niet in geschil dat eiseres op dat moment geen huurlasten had omdat haar voormalige vriend de huur betaalde. Dat betekent dat er (ten tijde van het primaire besluit) geen sprake was van woonlastenproblematiek zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Bijlage van de Verordening. Dat de voormalige vriend nadien de huurovereenkomst heeft opgezegd was ten tijde van het primaire besluit nog een onzekere toekomstige gebeurtenis.
6.4.
Gelet op hetgeen in 6.3 is overwogen behoeft het in het bestreden besluit ingenomen standpunt geen bespreking. Als eiseres een beoordeling van haar actuele woonsituatie wenst, dient zij een nieuwe aanvraag om een urgentieverklaring in te dienen. De onder 6.1 weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Hardheidsclausule
7.1.
Eiseres voert verder aan dat verweerder met toepassing van de hardheidsclausule haar een urgentieverklaring had moeten toekennen. Er is sprake van acute omstandigheden. Zij en haar jongste kind dreigen dakloos te raken. Bovendien zou dakloosheid een zware wissel trekken op de jongste dochter gelet op haar medische problematiek.
7.2.
Toepassing van de hardheidsclausule is een discretionaire bevoegdheid van verweerder, zodat de vraag moet worden beantwoord of verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen om ten aanzien van eiseres de hardheidsclausule niet toe te passen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:616) volgt dat het niet onredelijk is om, gelet op het grote aantal aanvragen voor een urgentieverklaring en het in verhouding daarmee geringe aantal woningen dat voor toewijzing vatbaar is, een restrictief beleid te voeren. Het is aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen die maken dat de weigering van de urgentieverklaring in zijn of haar geval leidt tot een dergelijke situatie.
7.3.
Daarin is eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. Ten tijde van het primaire besluit huurde eiseres samen met haar voormalige vriend een woning op de [adres 4]. Dat de woonsituatie van eiseres op dat moment niet ideaal was, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een schrijnende situatie. De urgentieregeling is niet bedoeld om na de beëindiging van een partnerrelatie op een gewenste manier uitoefening te kunnen geven aan het gezinsleven. Ook heeft eiseres niet gesteld en onderbouwd dat zij en haar jongste dochter – indien de voormalig vriend de huurovereenkomst zou opzeggen – geen toegang hebben tot een (gemeentelijke) opvanginstelling. Ook de medische situatie van de jongste dochter is op zichzelf geen reden om een urgentieverklaring te verlenen. Eiseres heeft niet gesteld en onderbouwd dat de gezondheidstoestand van haar jongste dochter in het geding komt als zij zich moet wenden tot een opvanginstelling. Bij deze stand van zaken leidt de weigering van de urgentieverklaring niet tot een schrijnende situatie en is er geen sprake van bijzondere, bij het vaststellen van de Verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de Verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn. Verweerder was gelet op het vorenstaande niet gehouden om met toepassing van de hardheidsclausule alsnog een urgentieverklaring aan eiseres toe te kennen. De onder 7.1 weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
8. Gelet op hetgeen de rechtbank in 5.3 en 5.4 heeft overwogen heeft eiseres terecht aangevoerd dat zij voldoende binding heeft met de regio. Deze beroepsgrond leidt echter niet tot het ermee beoogde doel, nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoet aan de urgentiegrond ‘Woonlasten’ en zij ook geen succesvol beroep kan doen op de hardheidsclausule.
9. In het in 5.3 en 5.4 geconstateerde gebrek ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 9 maart 2022.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Huisvestingswet 2014 (Hw 2014)
Op grond van artikel 12, eerste lid kan de gemeenteraad in de huisvestingsverordening bepalen dat voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is.
Op grond van artikel 14, eerste lid kan de gemeenteraad in de huisvestingsverordening bepalen dat bij de verlening van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden die economisch of maatschappelijk gebonden zijn aan de woningmarktregio, de gemeente of een tot de gemeente behorende keren voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte voor zover de gemeente als gevolg van regels gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3 van de Wet ruimtelijke ordening of bij een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1 van die wet geringe of geen mogelijkheden heeft tot uitbreiding van de woonruimtevoorraad.
Op grond van artikel 14, derde lid, onder a en b is voor de toepassing van het eerste en tweede lid een woningzoekende:
a. economisch gebonden aan de woningmarktregio, de gemeente of de kern indien hij met het oog op de voorziening in het bestaan een redelijk belang heeft zich in die woningmarktregio, die gemeente of die kern te vestigen, en
b. maatschappelijk gebonden aan de woningmarktregio, de gemeente of de kern indien hij:
1°. een redelijk, met de plaatselijke samenleving verband houdend belang heeft zich in die woningmarktregio, die gemeente of die kern te vestigen, of
2°. ten minste zes jaar onafgebroken ingezetene is dan wel gedurende de voorafgaande tien jaar ten minste zes jaar onafgebroken ingezetene is geweest van die woningmarktregio, die gemeente of die kern.
Verordening Woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2019 (de Verordening)
Op grond van Bijlage I, artikel 2.3, tweede lid, onder h, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag om urgentieverklaring, de urgentieverklaring weigeren indien sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden;
h. de aanvrager niet woonachtig is binnen de regio;
Op grond van Bijlage I, artikel 5.3, eerste lid, onder a en b, doet zich de in de titel van dit artikel bedoeld urgentiegrond zich voor als de aanvrager thans rechtmatig zelfstandige woonruimte bewoont en één of meerdere van de volgende omstandigheden zich voordoen:
a. aanvrager heeft door het bestuursorgaan dat de Participatiewet uitvoert in het kader van die wet in verband met de woonlasten een verhuisverplichting opgelegd gekregen welke thans nog van kracht is;
b. de woonlasten zijn onevenredig hoog in relatie tot het huishoudinkomen of de andere mogelijkheden van het huishouden om in die last te voorzien.
Op grond van Bijlage I, artikel 2.5, eerste lid, is het bestuursorgaan dat belast is met het beslissen op aanvragen om een urgentieverklaring bevoegd, indien strikte toepassing van deze zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch tot een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.