ECLI:NL:RBROT:2022:1624

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
C/10/630282 / HA ZA 21-1073
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot het treffen van een voorlopige voorziening in een erfeniskwestie met betrekking tot inzage in bankafschriften

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 23 februari 2022 een vonnis gewezen in een incident tot het treffen van een voorlopige voorziening. De eiseres, aangeduid als de zus, heeft een vordering ingediend tegen haar broer, de gedaagde, met betrekking tot inzage in de bankafschriften van hun overleden moeder, de erflaatster. De zus vordert dat de broer binnen veertien dagen na het vonnis inzage verleent in de bankafschriften over de periode van mei 2018 tot heden, op straffe van een dwangsom. De broer heeft verweer gevoerd en de rechtbank heeft geoordeeld dat de zus onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond voor de gevraagde voorlopige voorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zus in het incident dezelfde vordering heeft gedaan als in de hoofdzaak, zonder aan te geven waarom er niet gewacht kan worden op de beslissing in de hoofdzaak. De rechtbank heeft de gevorderde voorlopige voorziening afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/630282 / HA ZA 21-1073
Vonnis in incident van 23 februari 2022
in de zaak van
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres],
eiseres in de hoofdzaak en in het incident,
advocaat mr. J.P. Arts te Best,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde in de hoofdzaak en verweerder in het incident,
advocaat mr. L.C. Baars te Schiedam.
Partijen zullen hierna de zus en de broer genoemd worden. De overleden moeder van partijen wordt hierna de erflaatster genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 november 2021, tevens houdende incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 jo. 843a Rv, met producties;
  • de incidentele conclusie van antwoord, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..De vordering in de hoofdzaak

2.1.
De zus vordert in de hoofdzaak bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. De broer te veroordelen om binnen veertien dagen na het betekenen van het door de rechtbank te wijzen vonnis over te gaan tot het verstrekken van inzage in de bankafschriften van de erflaatster over de periode mei 2018 tot heden dan wel tot aan de dag dat de bankrekening heeft bestaan, zulks op straffe van een dwangsom van dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat de broer hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 30.000,00;
II. De broer te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het door de rechtbank te wijzen vonnis over te gaan tot het meewerken aan het verstrekken van inzage in de onder randnummer 19 van de dagvaarding genoemde stukken, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat de broer hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 30.000,00.
Subsidiair
III. Indien de broer niet voldoet aan punt I en II, te bepalen dat het vonnis in de plaats zal treden van de handtekening van de broer.
IV. De broer te veroordelen in de kosten van deze procedure, inclusief de nakosten.

3..De beoordeling in het incident

3.1.
De zus vordert dat de rechtbank een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding, inhoudende dat de broer wordt veroordeeld tot het verstrekken van inzage in de feitelijke afwikkeling van de nalatenschap, doch in ieder geval in de stukken zoals genoemd onder randnummer 19 van de dagvaarding, binnen acht dagen na betekening van het incidenteel vonnis, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 25.000,00 voor iedere dag dat de broer in gebreke blijft, met veroordeling van de broer in de kosten van het incident. De zus heeft daaraan – samengevat – ten grondslag gelegd dat zij belang heeft bij het zo spoedig mogelijk verkrijgen van inzage in de stukken, omdat haar moeder reeds op 26 oktober 2020 is overleden en zij in dat geval vooraf kan controleren of de door de broer aangeleverde stukken juist zijn. Ook is voor zover de zus bekend geen aangifte erfbelasting gedaan, terwijl daar een termijn voor staat van acht maanden na datum overlijden.
3.2.
De broer voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.3.
De rechtbank oordeelt als volgt.
3.4.
De rechtbank gaat ervan uit dat de verwijzing naar onderdeel 19 van de dagvaarding berust op een vergissing en dat is bedoeld te verwijzen naar onderdeel 18 van de dagvaarding, waarin een opsomming van (categorieën) stukken en bescheiden is opgenomen. Kennelijk heeft de broer dit ook zo opgevat, want hij heeft er geen opmerkingen over gemaakt.
3.5.
De rechtbank zal de gevraagde voorziening weigeren, omdat de zus onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wat het spoedeisend belang van deze zaak is. Zij vordert in incident hetgeen zij in hoofdzaak ook vordert en dan moet worden uitgelegd waarom redelijkerwijs niet kan worden gewacht op een beslissing in de hoofdzaak.
3.5.1.
Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende. Sterker: in veel gevallen is het feit dat al een lange periode is verstreken voordat een voorziening wordt gevraagd juist een aanwijzing dat er géén spoedeisend belang is.
3.5.2.
De wens dat op een zo kort mogelijke termijn een juiste aangifte erfbelasting kan worden gedaan, is evenmin voldoende.
3.5.2.1. De rechtbank stelt voorop dat niet in alle gevallen aangifte erfbelasting moet worden gedaan. Uit de stellingen van partijen krijgt de rechtbank vooralsnog de indruk dat er geen vermogen was van zodanige omvang dat de erfenis boven het vrijgestelde bedrag komt. In die situatie bestaat in het algemeen geen plicht om aangifte te doen en redenen waarom dat in dit geval anders zou moeten zijn, blijken niet uit de stellingen van partijen.
3.5.2.2. Voorts wordt erfbelasting geheven van degene die verkrijgt (artikel 5, eerste lid, van de Successiewet 1956), terwijl onduidelijk is of de zus heeft verkregen. Zelf stelt zij in elk geval dat zij de erfenis niet heeft aanvaard (onderdeel 5 van de dagvaarding). Dat suggereert dat zij niet heeft verkregen en als dat zo is, ziet de rechtbank niet waarom de zus op basis van de erfbelastingregels een belang heeft bij de gevraagde voorziening, laat staan een spoedeisend belang.
3.5.3.
Het betoog van de zus dat zij lopende deze procedure al stukken wil kunnen inzien, omdat zij dan “vooraf [kan] controleren of de door gedaagde aangeleverde stukken juist zijn”, levert al evenmin een spoedeisend belang op. De rechtbank ziet niet in waarom die controle niet pas na een vonnis in de hoofdzaak zou kunnen worden gedaan, zeker gelet op het feit dat in de hoofdzaak geen verdeling of vereffening van de erfenis (of een soortgelijke vordering) wordt gevorderd.
3.6.
De conclusie is dan ook dat de gevorderde voorlopige voorziening zal worden afgewezen. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze wijze van verdeling van de proceskosten is gebruikelijk en de rechtbank ziet in hetgeen de broer heeft aangevoerd geen reden om in deze zaak van dat gebruik af te wijken. De broer voert immers kosten aan die in de hoofdzaak gemaakt zijn, niet in het incident, terwijl nu alleen wordt beslist over de kosten in het incident.

4..Ambtshalve beoordeling in de hoofdzaak

4.1.
Omdat de broer in de hoofdzaak nog niet heeft geconcludeerd voor antwoord, wordt de zaak daartoe naar de rol verwezen.

5..De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
6 april 2022voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos. Het is ondertekend door de rolrechter en door deze in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2022.
3537/1407