In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 23 februari 2022 een vonnis gewezen in een incident tot het treffen van een voorlopige voorziening. De eiseres, aangeduid als de zus, heeft een vordering ingediend tegen haar broer, de gedaagde, met betrekking tot inzage in de bankafschriften van hun overleden moeder, de erflaatster. De zus vordert dat de broer binnen veertien dagen na het vonnis inzage verleent in de bankafschriften over de periode van mei 2018 tot heden, op straffe van een dwangsom. De broer heeft verweer gevoerd en de rechtbank heeft geoordeeld dat de zus onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond voor de gevraagde voorlopige voorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zus in het incident dezelfde vordering heeft gedaan als in de hoofdzaak, zonder aan te geven waarom er niet gewacht kan worden op de beslissing in de hoofdzaak. De rechtbank heeft de gevorderde voorlopige voorziening afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord in de hoofdzaak.