In deze zaak heeft VGZ Zorgverzekeraar N.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde] voor de terugbetaling van een bedrag van € 119,95, dat volgens VGZ onverschuldigd was betaald. De vordering is gebaseerd op onverschuldigde betaling ex artikel 6:203 BW, omdat VGZ op 30 december 2019 een bedrag aan [gedaagde] heeft betaald, terwijl [gedaagde] per 1 januari 2020 niet meer verzekerd was bij VGZ. De kantonrechter heeft vastgesteld dat VGZ dit bedrag ten onrechte heeft betaald, aangezien de automatische incasso voor de maandpremie van januari 2020 was gestorneerd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde] het bedrag van € 119,95 aan VGZ moet terugbetalen, omdat het geen premieachterstand betreft maar een onterechte uitbetaling door VGZ. De subsidiaire grondslag van ongerechtvaardigde verrijking werd niet verder besproken, omdat de primaire grondslag voldoende was om de vordering te dragen.
Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat de gevorderde rente en buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar zijn, omdat VGZ pas bij de conclusie van repliek duidelijk heeft gemaakt waar de vordering op was gebaseerd. De wettelijke rente over de hoofdsom werd toegewezen vanaf 17 december 2021, omdat [gedaagde] op dat moment op de hoogte was van de juiste grondslag van de vordering. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken door mr. B.J.R. van Tongeren op 11 februari 2022.