ECLI:NL:RBROT:2022:1536

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
9433951
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen voor diergeneeskundige behandelingen met betrekking tot paarden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, h.o.d.n. [handelsnaam 1], en gedaagde, h.o.d.n. [handelsnaam 2]. Eiser vorderde betaling van een bedrag van € 844,56, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, voor verrichte diergeneeskundige behandelingen aan de paarden van gedaagde. Gedaagde heeft een aantal betalingen gedaan, maar betwist de verschuldigdheid van de rente en de buitengerechtelijke kosten, stellende dat hij de facturen nooit heeft ontvangen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde voor de behandelingen een bedrag van € 1.115,13 verschuldigd was, waarvan hij in totaal € 815,13 heeft betaald. De resterende hoofdsom van € 300,- is toegewezen, evenals de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten van € 167,27. De kantonrechter oordeelde dat gedaagde onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn verweer en dat hij de facturen wel degelijk heeft ontvangen. De proceskosten zijn eveneens aan gedaagde opgelegd, die in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9433951 \ CV EXPL 21-30023
uitspraak: 4 maart 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser] , h.o.d.n. [handelsnaam 1] ,
zaakdoende in [plaats 1] ,
eiser,
gemachtigde: mr. drs. C. Sneevliet te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] , h.o.d.n. [handelsnaam 2] ,
wonende en zaakdoende in [plaats 2] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1..Het procesverloop

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • de dagvaarding met producties van 3 september 2021;
  • de e-mail van [gedaagde] van 12 oktober 2021;
  • de aantekeningen van de griffier van het aanvullende mondelinge antwoord van [gedaagde] van 11 november 2021;
  • de conclusie van repliek met producties;
  • de e-mail van [gedaagde] van 7 januari 2022.
1.2.
De kantonrechter heeft nader bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2..De vaststaande feiten

2.1.
[eiser] heeft van december 2020 tot en met maart 2021 in opdracht van [gedaagde] geneeskundige behandelingen verricht bij twee paarden van [gedaagde] .
2.2.
Op 5 juni 2021 heeft [gedaagde] een bedrag van € 270,57 betaald aan [eiser] .
2.3.
Op 12 november 2021, dus na de dagvaarding, heeft [gedaagde] een bedrag van € 211,42 en een bedrag van € 333,14 betaald aan de gemachtigde van [eiser] .

3..Het geschil

3.1.
[eiser] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 844,56, vermeerderd met de wettelijke handelsrente daarover, die berekend tot 30 augustus 2021 € 40,88 bedraagt, en een bedrag van € 167,27 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met rente, en de nakosten.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] het volgende ten grondslag. Voor de verrichte dierengeneeskundige behandelingen heeft [eiser] drie facturen gestuurd aan [gedaagde] :
  • op 13 januari 2021 ter hoogte van € 511,42;
  • op 12 februari 2021 ter hoogte van € 333,14;
  • op 31 maart 2021 ter hoogte van € 270,57.
Bij dagvaarding had [gedaagde] ondanks diverse aanmaningen slechts een bedrag van € 270,57 betaald. Na de dagvaarding heeft [eiser] nog twee betalingen ontvangen (zie 2.3). Het restant van de facturen dient [gedaagde] nog te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en buitengerechtelijke kosten.
3.3.
[gedaagde] betwist de verschuldigdheid van de rente en buitengerechtelijke kosten. Hij voert aan dat hij de factuur van 31 maart 2021 heeft opgehaald en te laat heeft betaald. De overige facturen en de aanmaningen heeft hij nooit ontvangen en heeft hij pas bij de dagvaarding voor het eerst gezien.

4..De beoordeling

hoofdsom
4.1.
Als onbetwist staat vast dat [gedaagde] voor de verrichte behandelingen een bedrag van € 1.115,13 verschuldigd was aan [eiser] (de hoofdsom) en dat [gedaagde] daarop in elk geval drie betalingen van - in totaal - € 815,13 in mindering heeft voldaan (zie 2.2 en 2.3). Uit de wijze waarop de vordering in de dagvaarding is omschreven begrijpt de kantonrechter dat [eiser] de betalingen in mindering laat strekken op de hoofdsom. Dat betekent dat na de drie betalingen nog een hoofdsom van € 300,- resteert. [gedaagde] stelt in zijn e-mail van 7 januari 2022 dat hij inmiddels in aanvulling daarop nog een bedrag van € 50,- heeft betaald, waardoor € 250,- resteert. Hij heeft dat echter niet onderbouwd (met bijvoorbeeld een bankafschrift) en [eiser] heeft geen kans gehad om daarop te reageren. Daarom zal die mogelijke betaling buiten beschouwing worden gelaten. De kantonrechter wijst een bedrag van € 300,- aan hoofdsom toe. Voor zover [eiser] de gestelde betaling van € 50,- heeft ontvangen strekt die daar nog op in mindering.
ontvangst facturen en aanmaningen
4.2.
[eiser] maakt verder aanspraak op rente en buitengerechtelijke kosten. [gedaagde] voert hiertegen verweer. Hij stelt daartoe dat hij de facturen pas bij de dagvaarding heeft ontvangen. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] zijn verweer op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.
[eiser] heeft gesteld dat hij de facturen per e-mail heeft verstuurd naar het adres [e-mailadres] , hetgeen volgens [gedaagde] het e-mailadres van zijn vrouw betreft. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat [gedaagde] dit adres zelf heeft opgegeven. Uit de door [eiser] overgelegde e-mails (productie 4 repliek) kan de kantonrechter niet opmaken dat de facturen inderdaad naar dat e-mailadres zijn verstuurd. [eiser] heeft daarbij echter ook een e-mail van hem van 23 maart 2021 aan dat adres overgelegd waarin staat dat de factuur van € 511,42 nog open staat en gewezen op een daarop ontvangen reactie waarin staat: “
Ik gaa het morgen direkt nakijken”. [gedaagde] heeft vervolgens niet betwist dat die reactie van hem afkomstig is of namens hem is geschreven. De kantonrechter leidt uit deze reactie af dat [gedaagde] wel degelijk bekend was met de factuur van € 511,42. Verder heeft [eiser] aangevoerd dat hij op 30 april 2021 heeft gebeld met de vrouw van [gedaagde] over de openstaande facturen, dat hem toen is meegedeeld dat die facturen al betaald waren maar dat het aangekondigde betalingsbewijs nooit is ontvangen. Deze gang van zaken – die door [gedaagde] niet is betwist – strookt evenmin met het standpunt van [gedaagde] . Het had op zijn weg gelegen hier op in te gaan. Dat heeft hij niet gedaan.
4.4.
Nu [gedaagde] zijn verweer op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd, wordt er in deze procedure vanuit gegaan dat hij de facturen wel heeft ontvangen.
4.5.
De kantonrechter merkt nog op dat [gedaagde] in zijn e-mail van 12 oktober 2021 stelt dat hij pas op 3 september 2021 (bij dagvaarding) voor het eerst een schriftelijke notificatie met de juiste naam en het juiste factuurnummer heeft ontvangen. Voor zover hij daarmee heeft willen stellen dat de facturen (in eerste instantie?) onjuiste gegevens bevatten, heeft hij dat standpunt onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft hij hier geen conclusie aan verbonden. Daarom gaat de kantonrechter hier aan voorbij.
rente
4.6.
De kantonrechter stelt vast dat sprake is van een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW. [eiser] heeft immers onbetwist gesteld dat [gedaagde] handelde in de uitoefening van een bedrijf of beroep. Omdat in deze procedure vaststaat dat [gedaagde] de facturen heeft ontvangen en niet binnen de gestelde termijn tot betaling is overgegaan, moet hij op grond van artikel 6:119a BW de wettelijke rente betalen aan [eiser] , tot en met 30 augustus 2021 door [eiser] onbetwist berekend op € 40,88. Dit deel van de vordering zal dan ook worden toegewezen. Daarbij wordt rekening gehouden met de betalingen door [gedaagde] op 12 november 2021.
buitengerechtelijke kosten
4.7.
[eiser] vordert tenslotte een vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 167,27. Aangezien vast staat dat [gedaagde] de facturen niet op tijd heeft betaald, kon [eiser] in redelijkheid overgaan tot het (laten) verrichten van buitengerechtelijke werkzaamheden. De redelijke kosten die hij daarbij heeft gemaakt komen op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW voor vergoeding in aanmerking. De gevorderde vergoeding van € 167,27 komt overeen met hetgeen voortvloeit uit de berekening conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en wordt daarom toegewezen.
conclusie
4.8.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat in totaal een bedrag (€ 300,00 + € 40,88 + € 167,27 =) € 508,15 wordt toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 844,56 vanaf 31 augustus 2021 tot 12 november 2021 en over een bedrag van € 300,00 vanaf 13 november 2021 tot de dag der algehele voldoening.
proceskosten
4.9.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] worden vastgesteld op € 342,15 aan verschotten (€ 240,- aan griffierecht en € 102,15 aan dagvaardingskosten) en € 199,- aan salaris voor de gemachtigde (1 punt à € 124,- en 1 punt à 75,-, gezien de tussentijdse betaling van [gedaagde] ). De gevorderde rente over de proceskosten en de apart gevorderde nakosten worden toegewezen op de manier zoals in de beslissing is vermeld.

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 508,15, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 844,56 vanaf 31 augustus 2021 tot 12 november 2021 en over een bedrag van € 300,00 vanaf 13 november 2021 tot de dag van volledige betaling daarvan;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 342,15 aan verschotten en € 199,- aan salaris voor de gemachtigde, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling, en veroordeelt [gedaagde] , wanneer hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, in de nakosten die worden begroot op € 37,50 aan nasalaris, vermeerderd met de kosten van betekening, als daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en in het openbaar uitgesproken.
33394