ECLI:NL:RBROT:2022:1386

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
ROT 21/1364
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een last onder dwangsom opgelegd door de burgemeester van Rotterdam met betrekking tot het uithalen van drugs uit containers

Op 28 februari 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een inwoner van Dordrecht (eiser) en de burgemeester van Rotterdam (verweerder). De rechtbank heeft het besluit van de burgemeester vernietigd, waarbij aan de eiser een last onder dwangsom was opgelegd. Dit verbod hield in dat de eiser zich niet op de openbare weg mocht begeven met het kennelijke doel om drugs uit containers op het haventerrein te halen. De rechtbank oordeelde dat het uithalen van drugs en het reizen naar het haventerrein niet onder de overtreding van artikel 2:74 van de Algemene plaatselijke verordening (APV) valt, omdat deze handelingen niet op de openbare weg plaatsvinden en derhalve geen overlast veroorzaken. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester ten onrechte had gehandeld door de last onder dwangsom op te leggen, en dat de invorderingsbesluiten van de dwangsommen ook niet konden standhouden. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en de invorderingsbesluiten vernietigd. Tevens is de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 2.600,-.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1364

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. K. Kuster,
en

de burgemeester van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman.

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd inhoudend een verbod voor eiser om zich op de openbare weg te begeven met het kennelijke doel om drugs uit te halen in het havengebied. Als eiser de last niet naleeft verbeurt hij per overtreding een dwangsom van € 2.500,- totdat een maximum van € 10.000,- is bereikt.
Bij besluit van 2 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 juli 2021 (invorderingsbesluit I) heeft verweerder vastgesteld dat eiser op 22 mei 2021 de aan hem opgelegde last heeft overtreden, waardoor een dwangsom van € 2.500,- is verbeurd.
Bij besluit van 8 september 2021 (invorderingsbesluit II) heeft verweerder vastgesteld dat eiser op 21 juli 2021 opnieuw de last heeft overtreden, waardoor wederom een dwangsom van € 2.500,- is verbeurd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
10 januari 2022. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Op 17 januari 2022 heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak heropend en de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer. Nadat geen van partijen desgevraagd heeft aangegeven ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Aan zijn besluitvorming heeft verweerder de bestuurlijke rapportage van de Politie eenheid Rotterdam van 10 augustus 2020 (de rapportage) ten grondslag gelegd. Daarin is onder meer vermeld dat eiser op 7 augustus 2020, 4 augustus 2020, 28 maart 2020 en 15 maart 2020 is aangehouden op of nabij een containerterminal in de Rotterdamse haven. Op basis van de omstandigheden waaronder eiser is aangehouden, geplaatst in de context van de beschrijving in de rapportage van de problematiek van uithalers van drugs in de Rotterdamse haven, acht verweerder het aannemelijk dat eiser als uithaler behulpzaam is geweest bij de handel in drugs en daarmee artikel 2:74 van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 (de APV) heeft overtreden. Via de Rotterdamse haven komen verdovende middelen Nederland binnen. De binnengekomen drugs worden opgeslagen en verspreid in de stad en maken drugshandel, ook in Rotterdamse woonwijken, mogelijk. Dit ontwricht de samenleving, verstoort de openbare orde en schendt het woon- en leefklimaat. Eiser draagt daar met zijn rol als uithaler aan bij. Verweerder acht zich vanwege de overtreding en in het belang van het terugdringen van drugshandel en het voorkomen van overlast verband houdend met de handel in drugs bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder dwangsom om te voorkomen dat de overtreding opnieuw wordt gepleegd. Volgens verweerder staat de last in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom.
2. Eiser voert aan dat artikel 2:74 van de APV niet als grondslag kan dienen voor de opgelegde last onder dwangsom. Daartoe betoogt hij dat dat artikel beoogt verstoring van de openbare orde tegen te gaan door te voorkomen dat op straat drugs worden verkocht. Inherent aan overtreding van dat artikel is dat iemand zich op de openbare weg begeeft om behulpzaam te zijn bij drugshandel. Van een dergelijke situatie was in dit geval geen sprake, aldus eiser. Daarnaast betoogt eiser dat uit de rapportage niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van concrete feiten en omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat hij zich op het haventerrein bevond met het kennelijke doel om behulpzaam te zijn in de drugshandel.
3.1
In artikel 2:74 van de APV is bepaald dat onverminderd het bepaalde in de Opiumwet het verboden is op of aan de openbare weg met de daarin gelegen portieken, galerijen, arcaden of nissen post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen, alsmede zich op of aan openbare wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of aan te nemen of daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
In de toelichting op de APV staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Afdeling 14: Drugsoverlast
Artikel 2:74 Drugshandel op straat
In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de APV een artikel op te nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel heeft. Artikel 3.3.2 beoogt een instrument te bieden in de strijd tegen de overlast, welke wordt veroorzaakt door het op geregelde tijdstippen en op bepaalde plaatsen of routes aanbieden en aannemen van verdovende middelen, met name harddrugs. In artikel 3.3.2 zijn zowel de aanbieders als de "aannemers" en "bemiddelaars" (drugrunners) strafbaar. Verder is artikel 3.3.2 zó geredigeerd, dat het er niet toe doet, of privaatrechtelijk sprake is van koop of verkoop, schenking e.d. De vraag rijst waaruit het 'kennelijke doel' kan blijken. Dat dient te blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden, zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties, het ruziën tussen aanbieders en afnemers etc.
Toelichting (algemeen)
Vanuit de openbare orde optiek gezien draagt het gebruik van met name harddrugs en de daarbij behorende randverschijnselen in aanzienlijke mate bij aan de ongewenste verloedering van de stad. Helaas is groepsvorming van gebruikers en handelaren een permanent, maar overigens in frequentie, ernst en omvang variërend verschijnsel op de openbare weg geworden. Groepsvorming van drugsgebruikers en -handelaren behoeft op zich geen acuut gevaar op te leveren voor de woon- en leefomgeving en voor voorbijgangers. Zeker is wel dat deze groepsvorming bij passanten sterke gevoelens van onbehagen en onveiligheid, en dus overlast oproept. Voor het gemeentebestuur is er dan de taak iets te doen aan de overlastgevende aspecten van gebruik van en handel in drugs. Daartoe is in deze APV een aantal bepalingen - specifiek gericht op deze problematiek - opgenomen. De hier bedoelde bepalingen vormen een aanvulling op andere bepalingen in deze APV inzake hinderlijk gedrag op of aan de openbare weg, welke bepalingen evenzeer kunnen worden gehanteerd in het kader van een beleid, gericht op het voorkomen en bestrijden van drugsoverlast. Met name worden genoemd:
- artikel 2:1: samenscholing en ongeregeldheden;
- artikel 2:47: hinderlijk gedrag op openbare plaatsen;
- artikel 2:48: verboden drankgebruik;
- artikel 2:49: Verboden gedrag bij of in gebouwen;
- artikel 2:50a: messen en andere voorwerpen als wapen.”
3.2
In afdeling 14 van de APV is een aantal bepalingen opgenomen die erop zijn gericht om overlastgevende aspecten van gebruik van en handel in drugs op straat te voorkomen. Artikel 2:74 van de APV is specifiek gericht op het bestrijden van overlast die wordt veroorzaakt door drugshandel op straat, bijvoorbeeld door groepsvorming van drugsgebruikers en -handelaren. Dat volgt uit de tekst en de toelichting op dat artikel en uit de titel van het artikel. De rechtbank is daarom van oordeel dat artikel 2:74 van de APV niet is geschreven voor een situatie als hier aan de orde, waarbij een persoon niet op de openbare weg maar op privéterrein wordt aangetroffen met de kennelijke bedoeling drugs uit containers te halen. Hoewel uithalers onmiskenbaar een onderdeel vormen van de drugshandel, vindt het uithalen van drugs niet plaats op de openbare weg en levert die handeling op zichzelf geen overlast op straat op. Ook het gebruik van de openbare weg om naar het havengebied te reizen leidt, ook als dat gebeurt met het kennelijke doel om daar drugs uit containers te halen, niet tot overlast op de openbare weg. Dat de drugs die uit de containers worden gehaald mogelijk ook in Rotterdam worden verhandeld, betekent evenmin dat het gebruik van de openbare weg tot overlast op straat leidt. Bovendien staat de mogelijkheid dat de uitgehaalde drugs uiteindelijk op straat in Rotterdam worden verkocht en dat dat tot overlast kan leiden, in een te ver verwijderd verband tot het gebruik van de openbare weg door uithalers om te reizen naar en van het haventerrein. Dit betekent dat het uithalen van drugs zoals beschreven in de rapportage dan wel het reizen naar het haventerrein om daar drugs uit te halen, geen overtreding oplevert van artikel 2:74 van de APV. De rechtbank begrijpt goed dat verweerder de problematiek van uithalers van drugs in de Rotterdamse haven (bestuursrechtelijk) wenst aan te pakken, maar daarvoor kan dit artikel dus geen grondslag bieden. De aan eiser opgelegde last onder dwangsom kan geen standhouden omdat eiser met de in de rapportage beschreven gedragingen artikel 2:74 van de APV niet heeft overtreden.
3.3
Het betoog van eiser slaagt en het beroep zal daarom gegrond worden verklaard.
De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen.
4. Ter zitting heeft eiser de rechtmatigheid van de invorderingsbesluiten I en II betwist, zodat het beroep ook tegen die besluiten is gericht. Nu verweerder eiser ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd, kon hij niet overgaan tot invordering van de dwangsommen, zodat de invorderingsbesluiten I en II evenmin stand kunnen houden. Het beroep is ook op dit punt gegrond en de invorderingsbesluiten I en II moeten worden vernietigd. Dat betekent dat eiser geen dwangsommen heeft verbeurd en dat hij niet tweemaal € 2.500,- hoeft te betalen aan verweerder.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.600,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 541,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).
De rechtbank ziet geen aanleiding punten toe te kennen voor het beroep voor zover dat is gericht tegen de invorderingsbesluiten I en II, omdat eiser deze pas op de zitting naar aanleiding van een vraag van de rechtbank ongemotiveerd heeft betwist.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • vernietigt de invorderingsbesluiten I en II;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.600,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, voorzitter, en mr. G.A. Bouter-Rijksen en mr. T. Boesman, leden, in aanwezigheid van mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 februari 2022.
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.