ECLI:NL:RBROT:2022:1343

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 januari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
KTN-9518207_14012022
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de rechtsgeldigheid daarvan in een arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter te Dordrecht op 14 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [persoon A] en [bedrijf B] over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. [persoon A], die sinds 1 april 2005 in dienst was bij [bedrijf B] als Vorkheftruckchauffeur/logistiek medewerker, werd op 9 september 2021 ontslagen na een incident waarbij hij weigerde een korthoutbak te laden. Dit gebeurde na een eerdere waarschuwing op 7 september 2021, waarin hem was medegedeeld dat herhaling van ongepast gedrag zou leiden tot ontslag. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [persoon A] op 8 september 2021 een redelijke opdracht van zijn leidinggevende heeft geweigerd, wat heeft geleid tot zijn schorsing en uiteindelijk het ontslag op staande voet. De rechter oordeelde dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was, omdat er sprake was van een dringende reden. [persoon A] had onvoldoende onderbouwd waarom hij de opdracht niet had willen uitvoeren en zijn eerdere gedrag was al meerdere keren ter sprake gebracht. De vorderingen van [persoon A] tot betaling van vergoedingen werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. [bedrijf B] kreeg de verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig was beëindigd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 9518207 \ HA VERZ 21-94
uitspraak: 14 januari 2022
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
verzoeker en verweerder,
gemachtigde: mr. T. Veldman,
tegen
[bedrijf B]
,
gevestigd te [vestigingsplaats B] ,
verweerster en verzoekster,
gemachtigde: mr. A.N. Kampherbeek.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [persoon A] ” en “ [bedrijf B] ”.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit het volgende:
  • het verzoekschrift, ontvangen ter griffie op 1 november 2021, met producties;
  • het verweerschrift, tevens houdende een voorwaardelijk verzoek
  • de aantekening dat op 17 december 2021 de mondelinge behandeling is gehouden;
  • de door mr. Veldman overgelegde pleitaantekeningen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
[persoon A] , geboren op [geboortedatum] is op 1 april 2005 in dienst getreden bij [bedrijf B] , laatstelijk in de functie van Vorkheftruckchauffeur / logistiek medewerker, tegen een loon van € 2.467,79 bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en een vaste gemiddelde toeslag van € 52,62 bruto per maand.
Bij brief van 7 september 2021 heeft [bedrijf B] [persoon A] het volgende bericht:
Hierbij bevestig ik het gesprek dat ik op maandag 6 september jl. in het bijzijn van je direct leidinggevende, de heer [persoon C] , met je heb gevoerd.
Aanleiding voor het gesprek was het gedrag dat je afgelopen vrijdag 3 september hebt vertoond tijdens een presentatie die door je leidinggevende werd gehouden omtrent de acties die op de laadplaats zullen worden genomen ter verbetering van de kwaliteit van de prestaties van de afdeling. De wijze van communiceren richting jouw leidinggevende tijdens deze presentatie is voor ons niet acceptabel.
Jij hebt tijdens de presentatie aangegeven dat naar jouw persoonlijke mening de leidinggevenden van zowel de laadplaats als de magazijnen niet capabel zijn voor hun werk. Je gaf aan van mening te zijn dat een leidinggevende daadwerkelijk precies moet weten wat een medewerker zoals jij kan en ook zelf het betreffende werk moet hebben gedaan. Je hebt dit gezegd in het bijzijn van de Manager Warehousing & Distribution en je directe collega’s en wij vinden dat ongepast en respectloos.
Gelet op het feit dat je op je wijze van communiceren en je gedrag al diverse keren bent aangesproken, waarvan dit in de vorm van een gespreksverslag al drie keer schriftelijk is vastgelegd, hebben wij nu nadrukkelijk aan je aangegeven dat dit de laatste officiële waarschuwing voor je is. Indien een vergelijkbaar gedrag of respectloze wijze van communiceren in de toekomst opnieuw voorkomt zullen wij dit beschouwen als een dringende reden voor ontslag en onmiddellijk overgaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst die bestaat tussen jou en ons bedrijf.
Wij verzoeken je redelijke opdrachten en instructies van je leidinggevende of andere bevoegde personen, die door of namens de werkgever zijn aangesteld, op te volgen. Indien je het met die betreffende instructies of opdrachten niet eens bent, heb je het recht om dat op een respectvolle en rustige wijze in een 1 op 1 gesprek bespreekbaar te maken. Indien nodig kun je dat zelfs, nadat je je leidinggevende hierover geïnformeerd hebt, met de naasthogere leidinggevende bespreken, maar altijd met respect voor de betreffende personen.
Wij gaan er van uit dat je dit goed ter harte neemt en met het bovenstaande vanaf nu rekening houdt en je bewust bent dat bij herhaling van dit soort handelen en gedrag dit leidt tot verlies van je baan.
3. Bij brief van 8 september 2021 heeft [bedrijf B] [persoon A] het volgende bericht:
Op 8 september 2021 weigerde u een korthoutbak te laden, ook na opdracht van de leidinggevende op de vloer, [persoon D] . Uw direct leidinggevende, de heer [persoon C] , heeft u hierop aan gesproken en gevraagd wat uw reden was om deze korthoutbak niet te laden. Uw reactie hierop was dat het diefstal zou zijn en dat uw advocaat had gezegd dat u alleen wat op papier staat mag laden. Op dat moment heeft uw leidinggevende u nogmaals gevraagd deze directe opdracht uit te voeren. Hierop antwoordde u dat u niemand meer vertrouwde hier en dat we u mochten ontslaan. Op grond van het bovenstaande en de eerdere laatste officiële waarschuwing die wij u op 7 september j.l. hebben gegeven hebben we besloten, zoals mondeling is medegedeeld, u tot nader bericht te schorsen.
4. Op 9 september 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [bedrijf B] en [persoon A] . Aan het eind van dat gesprek heeft [bedrijf B] hem meegedeeld dat is besloten dat de arbeidsovereenkomst met hem met onmiddellijke ingang op te zeggen.
5. Bij per aangetekende post verzonden brief van 10 september 2021 heeft [bedrijf B] [persoon A] het volgende bericht:
Op woensdag 8 september 2021 hebt u echter een expliciete opdracht van [persoon E] , Meewerkend Voorman Laadplaats, tot laden van goederen geweigerd met als mededeling dat de goederen niet op uw laadlijst stonden. Het komt echter vaker voor om conform instructies auto’s te laden. Vervolgens heeft [persoon C] , Hoofd Laadplaats, u nogmaals de opdracht gegeven om goederen te laden. U hebt echter opnieuw geweigerd de auto verder te laden, waarna de auto door een andere medewerker is geladen. Na dit geval heeft een gesprek met u plaatsgevonden waarin u uw standpunt hebt gehandhaafd. U bent het niet eens met de wijze waarop het laadproces plaatsvindt en hebt daarom een redelijke opdracht die ziet op de door u te verrichten werkzaamheden geweigerd. Hierop bent u geschorst en naar huis gestuurd. Dit omdat een dergelijke gang van zaken voor uw leidinggevenden onaanvaardbaar was.
Aan u is de schorsing op woensdag 8 september 2021 schriftelijk bevestigd en u bent uitgenodigd voor een gesprek gisteren met de heer [persoon F] , de Manager Warehousing & Distribution, en [persoon G] , HR Adviseur.
In dat gesprek hebt u geen spijt betuigd van de gang van zaken, maar hebt u juist meegedeeld dat u vond dat u terecht opdrachten weigerde, omdat u het niet eens bent met de gang van zaken. U hebt aangegeven dat wanneer er goederen waren die niet op de laadlijst stonden, u mogelijk van diefstal wordt beschuldigd. Waarom u dat vindt, hebt u verder niet kunnen onderbouwen. Het gesprek van gisteren heeft geen enkel vertrouwen gegeven dat u de onjuistheid van uw handelen inziet en dat u van plan bent toekomstige redelijke opdrachten wel uit te voeren. Door de manier waarop u zich in bijzijn van collega’s en leidinggevenden hebt geuit, en herhaald geweigerd te hebben redelijke opdrachten uit te voeren is uw positie onmogelijk geworden. U was daarvoor al eerder gewaarschuwd, maar dat is voor u geen aanleiding geweest uw gedrag te wijzigen en uit uw mededelingen blijkt dat u dat ook niet van plan bent.
Door deze gang van zaken hebt u het vertrouwen dat wij moeten kunnen hebben volledig verspild, waardoor er redelijkheid van ons niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het expliciet weigeren van redelijke opdrachten is voor ons onacceptabel. Om die reden is dan ook in het gesprek van vanmorgen aan u meegedeeld dat besloten is de arbeidsovereenkomst met u met onmiddellijke ingang op te zeggen. In dat gesprek is tevens meegedeeld dat de schriftelijke bevestiging van het ontslag zou volgen. Deze brief vormt die bevestiging.

3..De vordering, de grondslag en het verweer

in het verzoek:

3.1
[persoon A] heeft – na wijziging van zijn verzoek – verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [bedrijf B] te veroordelen tot betaling aan hem van:
een bedrag van € 50.000,- bruto aan billijke vergoeding, dan wel een door de kantonrechter te bepalen billijke vergoeding;
een bedrag van € 11.686,67 bruto aan vergoeding wegens onregelmatige opzegging;
een bedrag van € 15.328,02 bruto aan transitievergoeding;
de wettelijke rente vanaf 9 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
de buitengerechtelijke incassokosten;
de kosten van de onderhavige procedure.
3.2
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [persoon A] aan zijn verzoek het volgende ten grondslag gelegd. Het ontslag op staande voet voldoet niet aan de wettelijke eisen en is ten onrechte gegeven. Van een dringende reden is geen sprake geweest. De opdracht tot het laden van de korthoutbak is niet gegeven en deze bak stond bovendien niet op de laadlijst en niet op het scherm van de terminal, zodat hij ook daarom juist heeft gehandeld door deze niet te laden. [persoon A] heeft altijd goed gefunctioneerd en in het gesprek van 9 september 2021 heeft hij niet de kans gekregen om zijn verhaal te doen.
Voorts is sprake van een zeer kort tijdsbestek tussen de officiële waarschuwing van 7 september 2021, de schorsing op 8 september 2021 en het ontslag op staande voet op 9 september 2021, zodat hem niet de kans is gegeven om zijn handelen te verbeteren. Bovendien is het ontslag op staande voet een disproportionele sanctie. [persoon A] werkt al 16 jaar voor [bedrijf B] en heeft altijd goed gefunctioneerd. De door [bedrijf B] genoemde eerdere incidenten hebben niet althans niet op de gestelde wijze plaatsgevonden. [bedrijf B] heeft ernstig verwijtbaar jegens [persoon A] gehandeld en is derhalve gehouden tot betaling van de gevorderde vergoedingen.
3.3
[bedrijf B] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Op hetgeen zij in dit kader heeft aangevoerd, zal – voor zover van belang – bij de beoordeling van het geschil worden ingegaan.
in het (voorwaardelijk) tegenverzoek:
3.4
[bedrijf B] verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
i. voor recht te verklaren dat de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst per 9 september 2021 is geëindigd door een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet;
en voorts, voor het geval het ontslag op staande voet door de kantonrechter wordt vernietigd:
de arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf B] en [persoon A] voorwaardelijk per de vroegst
mogelijke datum te ontbinden vanwege de aangevoerde primaire dan wel subsidiaire grond, op grond van de daartoe door [bedrijf B] aangevoerde gronden, zonder rekening te
houden met de voor [persoon A] geldende opzegtermijn;
te verklaren voor recht dat [persoon A] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zodat [bedrijf B]
in het kader van de ontbinding geen transitievergoeding is verschuldigd;
[persoon A] te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.
3.5
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [bedrijf B] aan haar verzoek het volgende ten grondslag gelegd. [persoon A] is veelvuldig mondeling en schriftelijk aangesproken op zijn houding, gedrag en wijze van communiceren. Hij heeft vele mogelijkheden gekregen om dit te verbeteren en is ook gewezen op de consequenties die het niet nakomen van deze verplichtingen zouden hebben. [persoon A] heeft vervolgens zonder deugdelijke reden op 8 september 2021 hardnekkig geweigerd redelijke opdrachten en werkinstructies uit te voeren, bestaande uit het laden van een korthoutbak. [bedrijf B] heeft hem daarop geschorst. Echter ook in het gesprek van 9/10 september 2021 is [persoon A] blijven volharden. Daarmee is sprake van een voldragen grond in de zin van artikel 7:669 lid 3 BW voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst, primair (ernstig) verwijtbaar handelen (sub e) en subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding (sub g).
3.6
[persoon A] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het voorwaardelijk tegenverzoek. Op hetgeen zij in dit kader heeft aangevoerd, zal – voor zover van belang – bij de beoordeling van het geschil worden ingegaan.

4..De beoordeling van het geschil

in het verzoek

4.1
Aangezien [persoon A] tijdens de mondelinge behandeling zijn primaire verzoek tot vernietiging van het ontslag en de daarop gebaseerde vorderingen alsmede de gevraagde voorlopige voorziening heeft ingetrokken, dient thans alleen een oordeel gegeven te worden over de vraag of [bedrijf B] [persoon A] op terechte gronden op staande voet heeft ontslagen en vervolgens of zij aan hem de billijke vergoeding, de vergoeding wegens onregelmatige opzegging en de transitievergoeding verschuldigd is.
4.2
Volgens artikel 7:677 lid 1 BW moet een ontslag op staande voet onverwijld worden gegeven, met gelijktijdige mededeling van de dringende reden voor dat ontslag. Als dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW worden op grond van het bepaalde in artikel 7:678 lid 1 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4.3
[persoon A] heeft allereerst gesteld dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Te dien aanzien overweegt de kantonrechter als volgt. Het feit dat [bedrijf B] ervoor heeft gekozen om [persoon A] eerst te schorsen en nog een dag te wachten om het voorval met hem te bespreken, maakt niet dat het gegeven ontslag niet onverwijld is gegeven. Aan de eis van onverwijldheid is dus voldaan.
4.4
[persoon A] heeft tijdens de mondelinge behandeling betwist dat op 8 september 2021 aan het einde van zijn dienst door een van de meewerkend voormannen aan hem de opdracht is gegeven om een extra bak te laden. Hij stelt dat slechts is gevraagd of hij klaar was, waarop hij bevestigend zou hebben geantwoord. Dit is echter tegenstrijdig met hetgeen zijn gemachtigde heeft geschreven in de als productie 9 bij het verzoekschrift overgelegde brief van 13 september 2021 waarin staat vermeld dat
“Het klopt dat cliënt vervolgens op 8 september j.l., weigerde een bak korthout te laden”. Onder punt 6.2 van het verzoekschrift is door [persoon A] ook erkend dat hij heeft geweigerd de korthoudbak te laden en onder punt 1.12 van de pleitnota heeft [persoon A] gesteld dat hij in dit kader heeft verzocht of de vrachtbrief kon worden aangepast, maar dat dit niet mogelijk was. Voldoende is dan ook gebleken dat [persoon A] op 8 september 2021 heeft geweigerd om de korthoutbak te laden.
4.5
In artikel 7:678 lid 2 sub j BW is bepaald dat een dringende redenen onder andere aanwezig geacht kan worden wanneer de werknemer hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten die hem door of namens de werkgever zijn verstrekt. Voor de vraag of daarvan in een concreet geval sprake is moet op grond van vaste rechtspraak tegen elkaar worden afgewogen het belang dat de werkgever heeft bij het bevel of de opdracht enerzijds, en de steekhoudende (dus niet de slechts vermeende) bezwaren van de werknemer daartegen anderzijds.
4.6
[persoon A] heeft aangevoerd dat de korthoutbak op 8 september 2021 niet op de laadlijst én niet op het scherm van de terminal vermeld stond. [bedrijf B] heeft dit betwist. Meewerkend voorman [persoon H] heeft in zijn verklaring d.d. 10 november 2021 verklaard dat de korthoutbak wel degelijk te zien was op de terminal. [persoon A] heeft de juistheid van deze verklaring betwist. Echter, ook indien de korthoutbak niet op het scherm van de terminal vermeld stond, heeft [persoon A] onvoldoende onderbouwd waarom hij ook na herhaalde opdracht van zijn leidinggevende is blijven weigeren de korthoutbak te laden. De door hem genoemde angst dat hij zou worden beschuldigd van diefstal wanneer hij iets zou laden dat niet op de vrachtbrief staat, is door hem – mede gelet op de door hem in zoverre niet weersproken omstandigheden – onvoldoende onderbouwd. [bedrijf B] heeft bovendien onweersproken gesteld dat de afgelopen jaren ook niemand is ontslagen voor diefstal. Voorts heeft [persoon A] gesteld dat hij, als gevolg van de kort daarvoor teruggedraaide overplaatsing, het gevoel had dat zijn handelen onder een vergrootglas lag. In die omstandigheden had het naar het oordeel van de kantonrechter nu juist op zijn weg gelegen door zijn werkgever gegeven redelijke opdrachten op te volgen. Het laden van de korthoutbak betrof een redelijk opdracht aan [persoon A] tot het uitvoeren van tot zijn functie behorende werkzaamheden, waarbij [bedrijf B] een redelijk belang had. Van steekhoudende argumenten of zwaarwegende bewaren aan de zijde van [persoon A] tot het weigeren van deze opdracht niet is gebleken. Deze werkweigering levert dan ook reeds daarom een dingende reden op. Daarbij speelt nog mee dat [persoon A] in elk geval schriftelijk bij brief van 7 september 2021 expliciet is gewaarschuwd dat herhaling van zijn eerdere handelen en gedrag zou leiden tot verlies van zijn baan. Hij heeft weliswaar betwist dat de eerdere incidenten van 30 december 2011, 31 december 2019, 20 augustus 2020 en 3 september 2021 op de door [bedrijf B] gestelde wijze hebben plaatsgevonden alsmede dat hij de aangetekend verzonden waarschuwing van 20 september 2020 zou hebben ontvangen, maar niet gebleken is dat hij hiertegen op enig moment bezwaar heeft gemaakt. De kantonrechter vindt het begrijpelijk dat [bedrijf B] hieruit de conclusie heeft getrokken dat [persoon A] niet bereid was zijn gedrag in de toekomst aan te passen.
4.7
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt geconcludeerd dat het handelen van [persoon A] een dringende reden oplevert in de zin van artikel 7:678 lid 1 BW zodanig dat van [bedrijf B] redelijkerwijs niet verlangd kon worden dat zij de arbeidsovereenkomst liet voortduren. [bedrijf B] heeft dan ook op terechte gronden tot het ontslag op staande voet mogen komen. Aangezien [bedrijf B] daarmee niet heeft opgezegd in strijd met het bepaalde in artikel 7:671 BW, zullen de verzochte toekenning van een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging worden afgewezen.
4.8
De door [persoon A] verzochte veroordeling tot betaling van de transitievergoeding zal eveneens worden afgewezen, aangezien op grond van artikel 7:673 lid 7, onderdeel c, BW geen transitievergoeding verschuldigd is, indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
Geoordeeld is dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven, omdat daarvoor een dringende reden aanwezig was. Hoewel een dringende reden niet zonder meer samenvalt met ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, leveren de feiten en omstandigheden die de dringende reden vormen in dit geval ook een dergelijke ernstige verwijtbaarheid op. Immers, die feiten en omstandigheden zijn van dien aard dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van handelen of nalaten van [persoon A] dat als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt.
4.9
Nu de verzochte hoofdsommen worden afgewezen, komen de buitengerechtelijke kosten evenmin voor toewijzing in aanmerking.
4.1
[persoon A] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
in het (voorwaardelijk) tegenverzoek
4.11
Aangezien is geoordeeld dat het ontslag op staande voet van 9 september 2021 rechtsgeldig is gegeven, zal de in dit kader door [bedrijf B] verzochte verklaring voor recht worden toegewezen.
4.12
De voorwaarde waaronder [bedrijf B] haar voorwaardelijk tegenverzoeken heeft ingesteld is niet vervuld, zodat deze verzoeken worden afgewezen.
4.13
[bedrijf B] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Gelet op de samenhang met het verzoek, worden deze kosten aan de zijde van [bedrijf B] bepaald op nihil.

5..De beslissing

De kantonrechter:
in het verzoek:
wijst het verzoek af;
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [bedrijf B] vastgesteld op € 85,- aan verschotten en € 498,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het (voorwaardelijk) tegenverzoek:
verklaart voor recht dat de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst per 9 september 2021 is geëindigd door een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet;
veroordeelt [bedrijf B] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [persoon A] vastgesteld op nihil;
wijst af het méér of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. van Steenderen-Koornneef en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
590