In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, werkzaam als ambulant inspecteur bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiseres had verzocht om toekenning van een onregelmatigheidstoelage (ORT) voor opleidingsuren die zij had gevolgd op 19 november 2019. De minister had dit verzoek afgewezen, met als argument dat de opleidingsuren incidenteel van aard zijn en niet binnen het arbeidspatroon van onregelmatige uren vallen waarvoor een ORT kan worden toegekend.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat volgens artikel 17, eerste lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) een ORT alleen kan worden toegekend als er sprake is van regelmatig of vrij regelmatig werken op onregelmatige uren. De rechtbank concludeerde dat de opleidingsuren van eiseres niet voldoen aan deze eis, omdat deze uren incidenteel zijn en niet volgens een vast patroon plaatsvinden. De rechtbank benadrukte dat het volgen van opleidingen niet kan worden gelijkgesteld aan reguliere werkzaamheden waarvoor een ORT wel wordt toegekend.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de minister niet in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld, ondanks dat het advies van de Adviescommissie bezwaren personeel SZW (BAC) summier was. De rechtbank vond dat de essentie van het advies voldoende duidelijk was en dat de gebrekkige motivering niet leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet kon standhouden. De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat het beroep ongegrond was verklaard.