In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 oktober 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting 3B Wonen en een echtpaar, hierna aangeduid als de man en de vrouw. De stichting vorderde ontruiming van de huurwoning omdat de vrouw en de kinderen sinds september 2021 niet meer in de woning zouden verblijven, maar in Irak. De man zou wel in de woning verblijven, maar er waren twijfels over zijn feitelijke hoofdverblijf. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering tot ontruiming niet kon worden toegewezen, omdat de stichting niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een ontruiming in kort geding rechtvaardigden. De voorzieningenrechter stelde vast dat de vrouw en kinderen hun hoofdverblijf in Irak hadden, maar dat de man nog wel ingeschreven stond op het adres en dat er onvoldoende bewijs was dat hij niet in de woning verbleef. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de man om in de woning te blijven zwaarder woog dan het belang van de stichting om de uitkomst van een bodemprocedure niet af te wachten. De vordering tot ontruiming en de vordering tot betaling van boetes werden afgewezen, en de stichting werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.