ECLI:NL:RBROT:2022:12031

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 april 2022
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
KTN-8937479-9032421_01042022
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen tot betaling schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad door direct en indirect bestuurder

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 april 2022 uitspraak gedaan in twee samenhangende zaken, waarin [eiser01] vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde01] en [gedaagde02] tot betaling van schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad. De vorderingen zijn afgewezen. De procedure volgde uit een eerdere beschikking van de kantonrechter waarin [bedrijf01] was veroordeeld tot betaling aan [eiser01] van diverse vergoedingen. [gedaagde01] was bestuurder van [bedrijf01] en [gedaagde02] was de vennootschap waarvan [gedaagde01] bestuurder was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde01] en [gedaagde02] niet onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser01]. De kantonrechter heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van het Gerechtshof Den Haag en de handelsrechter van de Rechtbank Rotterdam, waarin werd overwogen dat [gedaagde01] niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de belastingschulden van [bedrijf01] en dat de keuze om de onderneming over te dragen niet als kennelijk onbehoorlijk bestuur kon worden aangemerkt. De kantonrechter concludeert dat de schade van [eiser01] niet het gevolg is van een onrechtmatige daad gepleegd door [gedaagde01] of [gedaagde02]. De vorderingen zijn afgewezen en [eiser01] is veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde01] en [gedaagde02].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummers: 8937479 CV EXPL 20-46623 (zaak 1)
9032421 CV EXPL 21-6731 (zaak 2)
uitspraak: 1 april 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in zaak 1 van
[eiser01],
wonende te [woonplaats01] ,
eiser,
gemachtigde: mr. A.A. Zeeman,
tegen
[gedaagde01],
wonende te [woonplaats02] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.F. van Dijk,
en
in zaak 2 van
[eiser01],
wonende te [woonplaats01] ,
eiser,
gemachtigde: mr. A.A. Zeeman,
tegen
[gedaagde02],
gevestigd te [vestigingsplaats01],
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.F. van Dijk.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser01] ”, “ [gedaagde01] ” en “[gedaagde02]”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure in zaak 1 volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 16 december 2020, met producties;
  • de conclusie in het incident tot oproeping in vrijwaring, met producties;
  • de conclusie van antwoord in het incident;
  • het vonnis in incident van 19 maart 2021;
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak met producties;
  • het tussenvonnis van 30 augustus 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van [eiser01] met aanvullende producties ten behoeve van de mondelinge behandeling.
1.2
Het verloop van de procedure in zaak 2 volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 11 februari 2021, met producties;
  • de conclusie in het incident tot oproeping in vrijwaring, met producties;
  • de conclusie van antwoord in het incident;
  • het vonnis in incident van 23 juli 2021;
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak met producties;
  • het tussenvonnis van 30 augustus 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brieven van partijen met aanvullende producties ten behoeve van de mondelinge behandeling.
1.3
Op 7 februari 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in beide zaken. [eiser01] is verschenen, bijgestaan door mr. Zeeman. [gedaagde01] is verschenen, ook voor [gedaagde02], bijgestaan door mr. Van Dijk. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat besproken is.
1.4
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
[gedaagde01] is bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde02], welke vennootschap op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder is geweest van [bedrijf01]
(hierna [bedrijf01] ).
2.2
[bedrijf01] heeft een overeenkomst gehad met [klant01] (hierna: [klant01] ), haar enige klant, voor de bezorging van medicijnen.
2.3
[eiser01] is vanaf 1 april 2014 in dienst geweest bij [bedrijf01] als bezorger. Voordien was hij in dienst bij [klant01] .
2.4
Op 29 maart 2019 is [bedrijf01] verkocht en overgedragen aan [bedrijf02], met [naam01] als bestuurder en enig aandeelhouder.
2.5
Op 30 maart 2019 zijn de werknemers van [bedrijf01] ervan op de hoogte gesteld door [gedaagde01] dat de samenwerking tussen [bedrijf01] en [klant01] is beëindigd, waarbij hen is meegedeeld dat [bedrijf01] geen werk meer voor hen had. Te kennen is gegeven dat [klant01] een nieuwe samenwerking zou aangaan met [bedrijf03] per 1 april 2019 en dat de werknemers, onder wie [eiser01] , een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden zouden krijgen.
2.6
Bij e-mailbericht van 31 maart 2019 heeft [gedaagde01] - verkort weergegeven – aan [eiser01] meegedeeld dat hij hem op verzoek van [klant01] en [bedrijf03] een nieuwe concept arbeidsovereenkomst, opgemaakt door [naam02] van [bedrijf03] , doet toekomen. [eiser01] is verzocht de arbeidsovereenkomst goed te lezen en deze, indien akkoord, ondertekend te retourneren. [eiser01] heeft die arbeidsovereenkomst niet getekend.
2.6
Over de periode van 1 april 2019 tot en met 12 april 2019 heeft [eiser01] loon ontvangen van [bedrijf03] en nadien van [klant01]
Ommoord, waar hij in loondienst is gaan werken.
2.7
Bij brief van 24 mei 2019 heeft de gemachtigde van [eiser01] aan [bedrijf01] meegedeeld
dat [eiser01] in het ontslag berust. In de brief is [bedrijf01] gesommeerd een bedrag te
betalen aan [eiser01] ter zake van gefixeerde schadevergoeding, transitievergoeding en niet genoten vakantiedagen, onder overlegging van een deugdelijke bruto-netto specificatie.
2.8
Bij beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 7 november 2019 is [bedrijf01] - verkort weergegeven - veroordeeld tot betaling aan [eiser01] van € 7.618,08 bruto aan gefixeerde schadevergoeding, € 4.232,00 bruto aan transitievergoeding, en € 761,87 bruto aan niet-genoten vakantiedagen, een en ander met rente, alsmede € 380,95 bruto aan wettelijke verhoging, met verstrekking van een schriftelijke deugdelijke bruto-netto specificatie op straffe van een dwangsom, plus € 901,78 aan buitengerechtelijke incassokosten. Met veroordeling van [bedrijf01] in de proceskosten en de nakosten. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.9
[bedrijf01] heeft niet voldaan aan hetgeen waartoe zij veroordeeld is.
2.1
Volgens het register van de Kamer van Koophandel heeft [bedrijf01] op 12 november 2019 haar activiteiten gestaakt. Op 28 januari 2020 is haar faillissement uitgesproken.
2.11
Bij brief van 3 juli 2020 heeft de toenmalig gemachtigde van [eiser01] - verkort weergegeven - aan [gedaagde01] meegedeeld dat hij als voormalig (indirect) bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf01] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser01] en dat hij persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die [eiser01] heeft geleden, bestaande uit de in de beschikking toegewezen bedragen. [gedaagde01] is gesommeerd om binnen veertien dagen
€ 14.098,81 te betalen.
2.12
Bij (per e-mail verzonden) brief van 16 juli 2020 heeft de gemachtigde van [gedaagde01] - verkort weergegeven - aansprakelijkheid van [gedaagde01] van de hand gewezen en te kennen gegeven dat [gedaagde01] niets zal betalen, omdat hij geen invloed heeft gehad op het bij [bedrijf01] gevoerde beleid na 29 maart 2019 en niet betrokken is geweest bij de door [eiser01] tegen [bedrijf01] gevoerde procedure.

3..De geschillen

in de zaken 1 en 2
3.1
[eiser01] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, enerzijds [gedaagde01] en anderzijds [gedaagde02] te veroordelen aan hem te betalen € 14.098,81 aan hoofdsom, € 1.031,- aan buitengerechtelijke kosten, en de wettelijke rente over beide posten vanaf 7 november 2019 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde01] respectievelijk [gedaagde02] in de proceskosten en de nakosten tot een maximum van € 100,-, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na betekening van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2
Aan zijn vordering in zaak 1 legt [eiser01] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat [gedaagde01] als indirect bestuurder / eigenaar van [bedrijf01] onrechtmatig heeft gehandeld, waardoor hij schade heeft geleden ten belope van
€ 14.098,81.
3.3
Aan zijn vordering in zaak 2 legt [eiser01] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat [gedaagde02] als bestuurder / eigenaar van [bedrijf01] onrechtmatig heeft gehandeld, waardoor hij schade heeft geleden ten belope van
€ 14.098,81.
3.4
[gedaagde01] betwist de vorderingen en concludeert in beide zaken - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiser01] in de proceskosten.
3.5
De stellingen van partijen worden hierna, voor zover nodig in het kader van de beoordeling van de vorderingen, nader besproken.

4..De beoordeling

4.1
Aan de vorderingen tegen [gedaagde01] respectievelijk [gedaagde02] ligt ten grondslag dat zij als (indirect) bestuurder / eigenaar van [bedrijf01] onrechtmatig zouden hebben gehandeld jegens [eiser01] . [gedaagde01] en [gedaagde02] betwisten dit.
4.2
Ter onderbouwing van het verweer dat zij niet onrechtmatig hebben gehandeld in hun hoedanigheid van direct en indirect bestuurder zijn twee uitspraken in het geding gebracht. De ene uitspraak betreft een beslissing in hoger beroep van de meervoudige kamer van Gerechtshof Den Haag, team belastingrecht, van 1 juli 2021 in het geding tussen [gedaagde01] en de ontvanger van de belastingdienst. De andere uitspraak betreft een vonnis van de handelsrechter van deze rechtbank van 6 oktober 2021 gewezen tussen de curator in het faillissement van [bedrijf01] enerzijds en [gedaagde01] en [gedaagde02] anderzijds.
4.3
In de uitspraak van het Hof is overwogen dat belanghebbende (lees: [gedaagde01] ) geslaagd is in het bewijs dat het niet betalen van de belastingschulden niet aan zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur is te wijten. Voorts is - verkort weergegeven - overwogen:
“(…) dat de vennootschap door het grotendeels wegvallen van de belangrijkste opdrachtgever vanaf medio 2017 steeds dieper in de financiële moeilijkheden is geraakt. Belanghebbende heeft geprobeerd om een nieuwe activiteit te starten, en uiteindelijk zelfs geprobeerd via een investering in zijn geboorteland Pakistan, winst te behalen om de vennootschap te laten voortbestaan. Voor deze investering, groot € 80.000. heeft de vennootschap een lening gesloten voor € 60.000 en heeft belanghebbende € 20.000 eigen kapitaal ter beschikking gesteld. (…) Het Hof leidt uit de e-mails (…) af dat belanghebbende tot aan de overdracht zorg heeft betracht voor de verplichtingen tegenover het personeel. Belanghebbende heeft in aanvulling verklaard dat hij vooral door wilde gaan met de vennootschap om te voorkomen dat zijn personeel op straat zou komen te staan. Ook met dit doel heeft belanghebbende crediteuren betaald. Tot aan de overdracht aan de Koper heeft belanghebbende dus voorrang gegeven aan het personeel en de voortzetting van de onderneming, en de Ontvanger heeft desgevraagd niet weersproken dat alle belastingen waarvoor belanghebbende niet aansprakelijk is gesteld, uiteindelijk zijn betaald. Het Hof heeft de indruk gekregen dat belanghebbende tot op het laatst heeft geprobeerd om de vennootschap, die hij zijn baby noemde, te redden, vooral met het belang van het personeel voor ogen. Er zijn geen aanwijzingen dat belanghebbende hierbij (vooral) aan zichzelf heeft gedacht. Niet kan worden gezegd dat geen enkele redelijk denkende bestuurder onder deze omstandigheden niet hetzelfde zou hebben gedaan (…). Dit betekent dat belanghebbende ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor de loonheffingen en de omzetbelasting over het tijdvak februari 2019. Dit geldt ook voor de belastingrente die over dit tijdvak is berekend.(…)”
4.4
In de uitspraak van de handelsrechter van deze rechtbank is ten aanzien van de vorderingen van de curator vanwege kennelijk onbehoorlijk bestuur - verkort weergegeven - het volgende overwogen:
(…) Het verwijt van de curator dat geen redelijk handelend bestuurder de onderneming had overgedragen zonder een vergoeding, snijdt geen hout. De curator heeft niet (voldoende gemotiveerd) bestreden dat [bedrijf01] al geruime tijd verlies leed op het [klant01] contract en dat [bedrijf01] zich ten opzichte van [klant01] in een afhankelijke positie bevond: zij was afhankelijk van de wensen van haar grootste (en vrijwel enige) klant. Dit maakt voldoende duidelijk dat [gedaagde01] geen of nauwelijks onderhandelingspositie had. Ook als met de curator zou worden aangenomen dat er wel een / enige onderhandelingspositie was en dat [gedaagde01] betrokken was bij
[bedrijf03] (wat [gedaagden] overigens betwisten), dan levert het niet bedingen van een vergoeding onder deze omstandigheden geen kennelijk onbehoorlijk bestuur op. Het gaat er immers niet om dat [gedaagde01] de optimale keuze heeft gemaakt, maar of geen redelijk handelend bestuurder onder de gegeven omstandigheden zou hebben gehandeld als [gedaagde01] heeft gedaan. Aan die (hoge) drempel voor persoonlijke aansprakelijkheid is niet voldaan.(…)
4.5.
Het betoog van de curator dat [gedaagden] [bedrijf01] hadden moeten liquideren en/of dat hij de onder 2.7 bedoelde vorderingen had moeten incasseren, leidt evenmin tot
aansprakelijkheid op grond van artikel 2:248 BW. De curator stelt immers zelf dat [bedrijf01] eind maart 2019 aanzienlijke schulden had en er nadien geen activiteiten meer zijn verricht. Het moet er voor gehouden worden dat in de door de curator voorgestane aanpak er ook een faillissement had gevolgd. Daarmee is de keuze om de aandelen over te dragen aan DRB en het niet incasseren van genoemde vorderingen (indien deze, zoals de curator stelt en [gedaagden] betwisten, inderdaad openstonden en niet berusten op een vergissing van de boekhouder), geen belangrijke oorzaak van het faillissement.
4.6.
Het beroep van de curator op het bewijsvermoeden van artikel 2:248 BW op de
grond dat de administratie niet in orde was, slaagt evenmin. Nog daargelaten dat de curator erkent dat de administratie tot 31 december 2018 in ieder geval goed bijgehouden was (…) hebben [gedaagden] met hun (door de curator onvoldoende gemotiveerde weersproken) uitleg over de wijze waarop de bedrijfsvoering tot een einde was gekomen voldoende aannemelijk gemaakt dat het faillissement niet het gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. (…)”
4.5
Voor zover [eiser01] ook thans stelt dat [gedaagde01] als (indirect) bestuurder van [bedrijf01] zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, wordt dat niet gevolgd, onder verwijzing naar voormelde overwegingen van het Hof Den Haag en de handelsrechter van deze rechtbank. De kantonrechter maakt die overwegingen tot de hare.
4.6
In de onderhavige zaak is bovendien van belang dat de gevorderde schade niet het gevolg is van een onrechtmatige daad gepleegd door [gedaagde01] of [gedaagde02] jegens [eiser01] . De schade heeft namelijk betrekking op de veroordelingen in de onder 2.8 vermelde beschikking. [gedaagde01] is bij de procedure leidend tot die beschikking echter nimmer betrokken geweest, want (het traject naar) die procedure heeft zich afgespeeld na de verkoop van [bedrijf01] eind maart 2019 toen [gedaagde01] niet meer (indirect) bestuurder was van [bedrijf01] . Het gestelde biedt geen grond voor het oordeel dat [gedaagde01] een verwijt kan worden gemaakt van het feit dat [eiser01] de beschikking niet heeft kunnen executeren.
4.7
Daarom worden de vorderingen in de zaken 1 en 2 afgewezen.
4.8
[eiser01] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld, aan de zijde van [gedaagde01] en [gedaagde02] vastgesteld op € 746,- (2 punten € à € 373,-) aan salaris voor de gemachtigde, gelet op de samenhang tussen de zaken 1 en 2 waarin de conclusies van antwoord nagenoeg gelijkluidend zijn geweest en één zitting is geweest.

5..De beslissing

De kantonrechter:
wijst het gevorderde in de zaken 1 en 2 af;
veroordeelt [eiser01] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde01] en [gedaagde02] tezamen vastgesteld op € 746,- aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Poiesz en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
465