In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 april 2022 uitspraak gedaan in twee samenhangende zaken, waarin [eiser01] vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde01] en [gedaagde02] tot betaling van schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad. De vorderingen zijn afgewezen. De procedure volgde uit een eerdere beschikking van de kantonrechter waarin [bedrijf01] was veroordeeld tot betaling aan [eiser01] van diverse vergoedingen. [gedaagde01] was bestuurder van [bedrijf01] en [gedaagde02] was de vennootschap waarvan [gedaagde01] bestuurder was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde01] en [gedaagde02] niet onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser01]. De kantonrechter heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van het Gerechtshof Den Haag en de handelsrechter van de Rechtbank Rotterdam, waarin werd overwogen dat [gedaagde01] niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de belastingschulden van [bedrijf01] en dat de keuze om de onderneming over te dragen niet als kennelijk onbehoorlijk bestuur kon worden aangemerkt. De kantonrechter concludeert dat de schade van [eiser01] niet het gevolg is van een onrechtmatige daad gepleegd door [gedaagde01] of [gedaagde02]. De vorderingen zijn afgewezen en [eiser01] is veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde01] en [gedaagde02].