In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vorderde de vrouw in kort geding de afgifte van haar hond, [naam01], van de man, met wie zij een relatie had gehad. De relatie eindigde in april 2022, waarna de man de hond op onrechtmatige wijze van de vrouw heeft afgenomen. De vrouw stelde dat zij de eigenaar van de hond was, terwijl de man betoogde dat hij de hond had aangeschaft en dus de eigenaar was. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat er geen overeenstemming was over de eigendom van de hond, en dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat haar vordering in een bodemprocedure zou slagen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw niet kon aantonen dat zij de enige eigenaar was, en dat de huidige situatie, waarin de man de hond in zijn bezit had, niet als bewijs voor zijn eigendom kon dienen. De primaire vordering tot afgifte van de hond werd afgewezen, maar de voorzieningenrechter stelde wel een omgangsregeling voor, waarbij de hond afwisselend bij de vrouw en de man zou verblijven. De man werd veroordeeld om deze regeling na te komen, met een dwangsom voor het geval hij in gebreke zou blijven. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.