ECLI:NL:RBROT:2022:11946

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 september 2022
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
C/10/643813 / KG ZA 22-738
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van een hond en omgangsregeling na relatiebreuk

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vorderde de vrouw in kort geding de afgifte van haar hond, [naam01], van de man, met wie zij een relatie had gehad. De relatie eindigde in april 2022, waarna de man de hond op onrechtmatige wijze van de vrouw heeft afgenomen. De vrouw stelde dat zij de eigenaar van de hond was, terwijl de man betoogde dat hij de hond had aangeschaft en dus de eigenaar was. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat er geen overeenstemming was over de eigendom van de hond, en dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat haar vordering in een bodemprocedure zou slagen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw niet kon aantonen dat zij de enige eigenaar was, en dat de huidige situatie, waarin de man de hond in zijn bezit had, niet als bewijs voor zijn eigendom kon dienen. De primaire vordering tot afgifte van de hond werd afgewezen, maar de voorzieningenrechter stelde wel een omgangsregeling voor, waarbij de hond afwisselend bij de vrouw en de man zou verblijven. De man werd veroordeeld om deze regeling na te komen, met een dwangsom voor het geval hij in gebreke zou blijven. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/643813 / KG ZA 22-738
Vonnis in kort geding van 26 september 2022
in de zaak van
[eiseres01],
wonende te Delft,
eiseres,
advocaat mr. J. Todorov te 's-Gravenzande,
tegen
[gedaagde01],
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. K.Y. van Oosten te Rotterdam.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 september 2022, met producties 1 tot en met 14;
  • het bericht namens mr. Van Oosten van 15 september 2022, met producties 1 tot en met 3;
  • het bericht van mr. Todorov van 16 september 2022, met producties 15 tot en met 18;
  • de conclusie van antwoord van 19 september 2022;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 19 september 2022.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad en hebben hierbij niet samengewoond. De relatie van partijen is in april 2022 beëindigd.
2.2.
Gedurende de relatie van partijen is in mei 2018 een hond aangeschaft, genaamd [naam01] . [naam01] verbleef gedurende de relatie geregeld doordeweeks bij de vrouw, die bij haar moeder inwoont, en in het weekend bij de man.
2.3.
Na het verbreken van de relatie heeft [naam01] doordeweeks enige tijd bij de vrouw verbleven.
2.4.
De verhoudingen tussen partijen zijn daarna verslechterd.
2.5.
Bij (aangetekende) brief van 15 juni 2022 heeft de man het volgende aan de vrouw bericht:
“Wegens relatiebreuk op 09 april jl en er geen gezonde contact meer is, is het zo dat ik mijn hondje [naam01] tot mij neemt en alleen met hem verder gaat.
Echter op 10 juni 2022 trof ik bij het ophalen bij jouw thuis [naam01] en verder geen bewoners aan. Ik heb je gelijk gebeld en kreeg van jouw gelijk te horen dat ik mijn hondje [naam01] niet meer terug kreeg en hele verhaal wat ongegrond is en niet waar.
En daarom geef ik jouw 5 dagen de tijd incl de weekend(den) de tijd om mijn hondje [naam01] aan mijn over te dragen.
Tevens vorder ik zijn verzekeringgeld op A € 500 en meer die jij tijdens onze relatie tot heden in bezit heb.
Uit alles blijkt dat ik de eigenaar ben van mijn hondje [naam01] , zoals paspoort en chip registratie.
Mocht je het niet netjes willen afhandelen ben ik genoodzaak om verdere stappen tegen jouw te ondernemen die de wet voorschrijft en zal ik ook aangiften doen wegens verduistering van goederen.
Ik hoop dat we er samen netjes uitkomen.
Tevens kan en wil ik alleen via E-mail, WhatsApp contact.”
2.6.
Op 22 juni 2022 heeft er een incident plaatsgevonden toen de vrouw [naam01] aan het uitlaten was. De man heeft, vergezeld door een andere vrouw, de vrouw vastgehouden en [naam01] uit de armen van de vrouw losgemaakt. De man heeft [naam01] daarna meegenomen. De vrouw heeft melding van het incident gemaakt bij de politie.
2.7.
Bij brief van 19 juli 2022 heeft mr. Todorov namens de vrouw de man gesommeerd om binnen een week [naam01] af te geven aan de vrouw. De man heeft bij e-mail van 25 juli 2022 gereageerd dat [naam01] zijn eigendom is en dat hij zijn eigendom niet afstaat.
2.8.
Op 31 augustus 2022 heeft er een mondelinge behandeling bij de kantonrechter in kort geding plaatsgevonden. De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard omdat de waarde van [naam01] niet in geld is uit te drukken. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen getracht om voorlopig afspraken te maken over een eventuele omgangsregeling met betrekking tot [naam01] . Partijen zijn hierin niet geslaagd.

3..Het geschil

3.1.
De vrouw vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
De man te veroordelen tot afgifte van de hond aan de vrouw binnen 24 uur na betekening van dit vonnis;
De vrouw te machtigen om voormelde afgifte zo nodig ten uitvoer te (doen) leggen met behulp van de sterke arm van politie en/of justitie;
De man te veroordelen aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 250,00 per dag of gedeelte daarvan dat hij niet voldoet aan de veroordeling tot afgifte van de hond met een maximum van € 50.000,00;
Subsidiair:
4. Een beheersregeling ten aanzien van de hond te bepalen, waarbij de hond van vrijdag 19:00 uur tot en met zondag 19:00 uur bij de man verblijft en van zondag 19:00 uur tot vrijdag 19:00 uur bij de vrouw verblijft;
5. De man te veroordelen aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 250,00 per dag of gedeelte daarvan dat hij niet voldoet aan de veroordeling tot nakoming van de omgangsregeling en/of beheersregeling met de hond met een maximum van € 50.000,00;
6. De man te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
De man voert gemotiveerd verweer dat strekt tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
In de stellingen van de vrouw ligt een voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening besloten.
4.2.
De primaire vordering van de vrouw strekt tot afgifte van [naam01] door de man aan haar. De vrouw legt daaraan ten grondslag dat zij de eigenaar is van [naam01] . De man stelt daar tegenover dat de eigendom van [naam01] aan hem toekomt. Tijdens de zitting heeft de vrouw verder aangevoerd dat, als uitgegaan moet worden van gemeenschappelijke eigendom, de primaire vordering kan worden toegewezen omdat aannemelijk is dat [naam01] in het kader van een verdeling van die gemeenschappelijke eigendom aan haar zal worden toegewezen.
4.3.
In dit kort geding moet worden beoordeeld of de vordering in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat het verantwoord is daar bij wijze van voorlopige voorziening op vooruit te lopen. Het gaat hier om een verstrekkend recht: volgens artikel 5:1 BW is eigendom het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Volgens artikel 3:2a BW zijn dieren weliswaar geen zaken, maar zijn de bepalingen betreffende zaken wel op hen van toepassing. Daarbij komt dat het in dit geval gaat om een hond, een gezelschapsdier, waarvan beide partijen zeggen dat zij zeer op hem gesteld zijn en dat hij veel voor hen betekent. Toewijzing van de gevorderde overdracht van de hond kan zo bezien alleen worden toegewezen indien het in hoge mate waarschijnlijk is dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat de vrouw eigenaar is van [naam01] of dat [naam01] in het kader van de verdeling van de gemeenschap in een bodemprocedure wordt toebedeeld aan de vrouw als wordt uitgegaan van gemeenschappelijk eigendom.
4.4.
Dat de vrouw eigenaar is van [naam01] blijkt volgens haar uit het feit dat zij samen met haar moeder en de man [naam01] heeft aangeschaft. De vrouw is daarnaast de hoofdverzorgster van [naam01] (geweest) en zij heeft zorggedragen voor bezoeken aan en betaling van de dierenarts. Dat het paspoort van [naam01] en de chipregistratie op naam van de man staan maakt volgens haar niet dat hij eigenaar van [naam01] is.
4.5.
De man stelt hiertegenover dat hij [naam01] in mei 2018 heeft gekocht van de toenmalige eigenaren en dat [naam01] aan hem is geleverd. Op grond van artikel 3:84 en 3:90 BW is de man daardoor eigenaar geworden van [naam01] . Hij stelt dat hij als enige voor [naam01] heeft betaald. Bovendien staan het paspoort van [naam01] en zijn chipregistratie ook op zijn naam en ook hij heeft facturen van de dierenarts betaald. Van mede-eigendom is daarom ook geen sprake. Dat [naam01] af en toe bij de vrouw verbleef als de man moest werken maakt dit niet anders. De vrouw hield [naam01] dan immers voor de man. De man heeft sinds 10 juni 2022 [naam01] in zijn bezit en is ook houder van [naam01] , en niet de vrouw.
4.6.
Partijen staan aldus lijnrecht tegenover elkaar. Voor de beoordeling wie van partijen gelijk heeft is onderzoek naar de feiten en omstandigheden nodig en mogelijk bewijslevering. Daarvoor biedt de onderhavige kort geding procedure gegeven haar beperkte karakter niet de mogelijkheid. Gelet op hetgeen de man heeft aangevoerd kan niet worden aangenomen dat de vrouw (als enige) eigenaar is geworden van [naam01] . Op grond van de stellingen van partijen over en weer kan op zichzelf wel aangenomen worden dat sprake is van gemeenschappelijke eigendom. Aan het huidige houderschap van de man komt in dit verband geen betekenis toe. Dat houderschap heeft hij immers verkregen door [naam01] met geweld van de vrouw af te pakken. Dat is onrechtmatig. Dergelijk gedrag mag niet worden beloond door in deze procedure het houderschap aan te merken als een argument voor de eigendom van de man. Ook echter als dat huidige houderschap wordt weggedacht zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de bodemrechter in het kader van de verdeling van de gemeenschappelijke eigendom [naam01] aan de vrouw zal toedelen. De vrouw heeft op dat punt in feite niets anders aangevoerd dan dat [naam01] liever bij haar wil zijn. Of dat zo is, kan de voorzieningenrechter in dit kort geding niet beoordelen. Het enkele feit dat [naam01] tijdens het incident van 22 juni 2022 piepte en de man heeft gebeten is, gelet op de omstandigheden waaronder dat incident plaatsvond, onvoldoende. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat onvoldoende duidelijk is dat de vordering van de vrouw in een bodemprocedure zal worden toegewezen, zodat de voorzieningenrechter het niet verantwoord acht om daar op vooruit te lopen. Het primair gevorderde wordt daarom afgewezen.
4.7.
De vrouw vordert subsidiair om ten aanzien van [naam01] een beheersregeling als bedoeld in artikel 3:168 BW te bepalen. Zij legt hieraan ten grondslag dat partijen tijdens maar ook na de relatie afspraken hebben gemaakt over de omgang met [naam01] , te weten: in het weekend is [naam01] bij de man en doordeweeks verblijft [naam01] bij de vrouw. De man dient deze beheersregeling na te komen totdat in een bodemprocedure een definitieve beslissing is genomen ten aanzien van de verdeling van [naam01] . De man betwist dat partijen afspraken hebben gemaakt over een omgangsregeling.
4.8.
Een beheersregeling in de zin van artikel 3:168 BW kan in deze procedure niet worden ‘bepaald’. Wel kan de man op zichzelf worden veroordeeld om een eerder tot stand gekomen beheersregeling na te komen. De man betwist echter dat partijen dergelijke afspraken hebben gemaakt. In het licht van die betwisting heeft de vrouw onvoldoende aangevoerd om te kunnen aannemen dat partijen daadwerkelijk een dergelijke regeling hebben afgesproken. In zoverre is de subsidiaire vordering niet toewijsbaar.
4.9.
De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van de vrouw zo dat zij met haar subsidiaire vordering ook wil bereiken dat een omgangsregeling voor [naam01] tot stand komt, zodanig dat [naam01] afwisselend bij haar en bij de man verblijft. De man verzet zich niet tegen een dergelijke voorziening. Nu in elk geval in dit kort geding moet worden aangenomen dat beide partijen mede-eigenaar van [naam01] zijn, hebben ook beide partijen in beginsel het recht om [naam01] bij zich te hebben. Daarom zal de voorzieningenrechter een voorziening treffen die aan dat recht van beide partijen zoveel mogelijk tegemoet komt. De man heeft ter zitting verklaard bereid te zijn om met de vrouw overeen te komen dat [naam01] in de even weken bij hem verblijft en in de oneven weken bij de vrouw, met de zaterdag als wisseldag. Deze regeling acht de voorzieningenrechter redelijk. Daarbij geldt dat het niet aan de vrouw is om te bepalen hoe de man voor [naam01] zorgt als hij bij hem verblijft. Tot nakoming van deze regeling zal de man worden veroordeeld, waarbij geldt dat deze veroordeling logischerwijs wordt gegeven onder de voorwaarde dat de vrouw [naam01] op de wisseldag voor de even weken weer aan de man afgeeft.
4.10.
Aan de veroordeling van de man zal een dwangsom worden verbonden. De man heeft betoogd dat een dwangsom gelijkelijk voor beide partijen moet gelden. Hij heeft echter niet een – als zodanig herkenbare – eis in reconventie ingesteld. Het behoefde voor de vrouw daarom niet duidelijk te zijn dat de man op dit punt een eis in reconventie heeft willen instellen. De voorzieningenrechter laat een eventuele eis in reconventie daarom buiten beschouwing. Zonder daartoe strekkende vordering kan geen dwangsom worden opgelegd (artikel 611a Rv). De voorzieningenrechter zal dit daarom niet doen. De dwangsom voor de man wordt bepaald en gemaximeerd op het in de beslissing te vermelden bedrag.
4.11.
Nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de man om [naam01] in de oneven weken van zaterdag 12:00 uur tot de zaterdag daarop om 12:00 uur aan de vrouw af te geven, een en ander onder de voorwaarde dat de vrouw [naam01] na afloop van de oneven weken weer afgeeft aan de man zodat [naam01] in de even weken van zaterdag 12:00 uur tot de zaterdag daarop om 12:00 uur bij de man kan verblijven, zulks op straffe van een dwangsom van € 50,00 per dag dat de man in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 5.000,00,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2022.2180/1980