4.1.2.Beoordelingskader witwassen
Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor of de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan
het medeplegen van (gewoonte)witwassen van een drietal panden gelegen aan de [straatnaam01]
in [plaats01] . De rechtbank stelt daarbij voorop dat voor een veroordeling voor witwassen zoals neergelegd in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van
Strafrecht (hierna: Sr) dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde voorwerp uit enig
misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel
“afkomstig uit enig misdrijf” niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden
afgeleid dat het tenlastegelegde voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid
misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te
leggen tussen het tenlastegelegde voorwerp en een bepaald misdrijf kan niettemin bewezen
worden geacht dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de
vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging
genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar
Ministerie om bewijs hiervoor aan te dragen.
De rechtbank beoordeelt aan de hand van het zogeheten zes-stappen-arrest
aard zijn dat zij een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het
voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft
voor de herkomst van het voorwerp. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer
verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Zodra het door de
verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het Openbaar
Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte
blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk
onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden
uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een
legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare
verklaring kan gelden.
4.1.3.Vermoeden van witwassen
De rechtbank stelt vast dat uit de bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen
tussen de ten laste gelegde voorwerpen en een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Ten aanzien
van het vermoeden van witwassen overweegt de rechtbank als volgt.
[bedrijf01] (hierna: [bedrijf01] ), waarvan de verdachte 50% van de aandelen bezit en
bestuurder is, heeft tussen april 2011 en juni 2013 drie panden gekocht, gelegen aan de
[straatnaam01] in [plaats01] , voor een totale koopsom van € 795.000,-.
Dit onroerend goed is (grotendeels) betaald met geld afkomstig van de bankrekeningen van [bedrijf01] . Van de verdachte zijn geen inkomens- of vermogensgegevens bekend. De herkomst van het geld bestaat voornamelijk uit contante stortingen van in totaal € 286.353,- op de bankrekeningen van [bedrijf01] door (in ieder geval) de verdachte en medeverdachte [medeverdachte01] . Zij bezit de overige 50% van de aandelen in [bedrijf01] en is tevens bestuurder. Daarnaast is het afkomstig van overboekingen van [bedrijf02] (hierna: [bedrijf02] ) voor een bedrag van in totaal € 338.600,- en van [bedrijf03] (hierna: [bedrijf03] ) voor een bedrag van in totaal € 103.525,47. Daarnaast maakte de verdachte in totaal € 20.000,- over naar [bedrijf01] nadat dit bedrag contant op zijn rekening was gestort.
De verdachte is eigenaar van 100% van de aandelen in [bedrijf03] en bezit 50% van de aandelen in [bedrijf02] . In de aangeleverde bankafschriften van [bedrijf02] is te zien dat ook hier contante stortingen plaats hebben gevonden voorafgaand aan de overboekingen naar [bedrijf01] .
De herkomst van de overgeboekte geldbedragen van [bedrijf02] aan [bedrijf01] voor de aanschaf van de panden zou gelegen zijn in een leenovereenkomst van 19 maart 2011 waarbij [bedrijf02] een geldlening verstrekt zou hebben aan [bedrijf01] voor een bedrag van maximaal € 850.000,-. De rechtbank stelt vast dat er in deze leenovereenkomst geen zekerheid is bedongen voor de lening. Tevens staat vast dat feitelijk geen rente wordt betaald door [bedrijf01] aan [bedrijf02] en dat de leningen voor de aanschaf van de panden aan de [straatnaam01] in [plaats01] ook niet voorkomen in de jaarcijfers over 2011 en 2012 van [bedrijf02] . Tot slot heeft [bedrijf02] onvoldoende vrije beschikbare middelen en vermogen om een dergelijk bedrag uit te lenen. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat er geen sprake is of is geweest van een daadwerkelijke lening vanuit [bedrijf02] aan [bedrijf01] ..
De rechtbank is verder van oordeel dat de drie panden aan de [straatnaam01] te [plaats01] weliswaar op papier eigendom van [bedrijf01] zijn, maar feitelijk toebehoren aan de medeverdachten [medeverdachte01] en haar echtgenoot [medeverdachte02] . Dit blijkt uit het volgende.
In de woning van de medeverdachten [medeverdachte01] en [medeverdachte02] is een handgeschreven notitie aangetroffen met daarop een overzicht van de onroerende zaken die zij in eigendom hebben. Op dit overzicht staan tevens de panden vermeld die op naam staan van [bedrijf01] , als waren zij eigendom van [medeverdachte01] en [medeverdachte02] . Daarnaast heeft de medeverdachte [medeverdachte01] contante stortingen op de bankrekeningen van [bedrijf01] gedaan en heeft zij vanaf haar bankrekening € 7.170,- overgemaakt aan de notaris voor de aankoop van [adres02] in [plaats01] , nadat dit bedrag contant op haar bankrekening was gestort. Verder hebben de medeverdachten [medeverdachte01] en [medeverdachte02] de verbouwingen van de panden geregeld. Zij hebben daar grote (contante) betalingen voor gedaan, terwijl uit het dossier geen enkele betrokkenheid van de verdachte bij deze verbouwingen blijkt. Tot slot worden er enkele malen huurpenningen contant en giraal ontvangen door de medeverdachten [medeverdachte01] en [medeverdachte02] voor de panden die in eigendom aan [bedrijf01] zouden toebehoren.
Voor de aanschaf van de panden aan de [straatnaam01] , die dus feitelijk toebehoren aan de medeverdachten [medeverdachte01] en [medeverdachte02] , heeft de verdachte ten minste een bedrag van
€ 306.353,- (€ 286.353,- en € 20.000,-) aan contant geld gebruikt. Daarnaast heeft hij met het oog hierop via [bedrijf02] en [bedrijf03] in totaal € 442.125,47 overgeboekt.
4.1.4.Conclusie vermoeden van witwassen
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in
onderling verband en samenhang beschouwd, zonder meer een vermoeden van witwassen
rechtvaardigen. Gelet hierop mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete,
min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft
aangaande de herkomst van het geld.
4.1.5.Verklaring verdachte
De verdachte verklaart kort gezegd dat de financiering van de panden door [bedrijf01] afkomstig is van een lening van [bedrijf02] en dat hij niet precies weet wat er boekhoudkundig bij [bedrijf02] moest worden verantwoord of hoe dat is gedaan. De lening van [bedrijf02] aan [bedrijf01] is deels gefinancierd uit eigen middelen, afkomstig uit zakelijke activiteiten, en deels met leningen van banken. De verdachte verklaarde dat zijn inkomen in de jaren van de aanschaf van het onroerend goed door [bedrijf01] voldoende was om dit te bekostigen. Geconfronteerd met de jaarcijfers van [bedrijf02] dat de uitgeleende bedragen niet zouden kunnen zijn uitgeleend, verklaarde hij dat de jaarcijfers eerder niet klopten. Daarnaast verklaarde hij dat hij hoogstwaarschijnlijk opbrengsten van verkochte onroerende zaken heeft gebruikt voor de aanschaf van de panden in Nederland. Ter zitting heeft de verdachte in dit kader de namen van twee bedrijven en een aantal adressen van panden genoemd. Over de contante stortingen op de verschillende bankrekeningen heeft de verdachte verklaard dat contant zaken doen in Bulgarije, zeker in die periode, heel gebruikelijk was. Die contante bedragen zijn eveneens afkomstig van zakelijke activiteiten, de verkoop van onroerend goed en bedrijven, leningen en privégelden. Het geldbedrag dat afkomstig is van [bedrijf03] is afkomstig uit activiteiten van de onderneming [bedrijf03] .
4.1.6.Beoordeling van de verklaring verdachte
De verklaring van de verdachte is onvoldoende concreet en niet verifieerbaar. De verdachte heeft weliswaar op de zitting namen genoemd van bedrijven en adressen van panden die hij verkocht zou hebben en dat is naar oordeel van de rechtbank geen op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, maar deze informatie is, mede gelet op het late tijdstip waarop deze verstrekt is, onvoldoende concreet en daarmee niet verifieerbaar. De verdachte heeft meer dan voldoende gelegenheid gehad om zijn verklaring nader te concretiseren, maar heeft dit steeds nagelaten. De stukken die hij bij de rechter-commissaris heeft ingediend en waarnaar op de zitting is verwezen, zeggen niets over de herkomst van de gelden. Elke schriftelijke onderbouwing van de verklaring van de verdachte over de herkomst van de gelden, zoals stukken met betrekking tot de opbrengst van de gestelde verkoop van bedrijven en panden en van zakelijke activiteiten, ontbreekt. Voor zover de verdachte heeft verklaard dat [bedrijf02] voldoende vrije middelen en vermogen had om de betreffende lening aan [bedrijf01] te verstrekken, blijkt het tegendeel uit het onderzoek gedaan door [bedrijf04] en de verdachte heeft ook niets aangeleverd dat zijn contraire stelling onderbouwt. Gelet op het bovenstaande kan een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring gelden.
4.1.7.Wetenschap
De verdachte heeft [bedrijf01] gebruikt om panden aan te kopen die feitelijk in eigendom zijn van de medeverdachten [medeverdachte01] en [medeverdachte02] , terwijl hij daar zelf geen aantoonbaar profijt van heeft gehad. Hij ontving geen huurpenningen en ook enig ander financieel-economisch motief voor de transactie is niet gebleken. Voor de aankopen is een bedrag van ruim drie ton aan contanten gestort, onder meer door de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte01] . De verdachte heeft bovendien een valse leningsovereenkomst opgesteld om deze gang van zaken te verhullen. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de criminele herkomst van (een deel van) de gelden.
De verdachte heeft de samen met de medeverdachten [medeverdachte01] , [medeverdachte02] en [bedrijf01] deze gelden gebruikt voor de aankoop van onroerend goed. Aldus is er sprake van medeplegen van witwassen.