ECLI:NL:RBROT:2022:1189

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
ROT 20/5917
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing exploitatievergunning en vergunning op grond van de Drank- en Horecawet; relatie met strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.M. Mokveld, en de burgemeester van Rotterdam, verweerder. De zaak betreft de weigering van een exploitatievergunning en een Drank- en Horecavergunning op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). De burgemeester had op 29 mei 2020 de vergunningen geweigerd, omdat eiser onjuiste informatie had verstrekt op het Bibob-formulier, wat leidde tot een redelijk vermoeden van schuld aan valsheid in geschrifte.

Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat er geen redelijk vermoeden van schuld bestaat en dat hij niet opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser de vragen op het Bibob-formulier niet naar waarheid heeft beantwoord, en dat de weigering van de vergunningen evenredig is met de ernst van de vermoedens van strafbare feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de strafbare feiten, waaronder witwassen en fiscale overtredingen, direct verband houden met de horeca-activiteiten van eiser.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en benadrukt dat het algemeen belang van het tegengaan van (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten zwaarder weegt dan de belangen van eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5917

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] h.o.d.n. [naam horecagelegenheid] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. M.M. Mokveld,
en

de burgemeester van Rotterdam, verweerder,

gemachtigden: mr. A.J.J. van der Vlist en [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) de ten behoeve van [naam horecagelegenheid] ( [adres] , [postcode] te Rotterdam) door eiser gevraagde exploitatievergunning geweigerd en op grond van de Drank- en Horecawet (DHW) de gevraagde Drank- en Horecavergunning geweigerd.
Bij besluit van 13 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2021 in Dordrecht. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. In het bestreden besluit, waarin verweerder het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie geheel heeft overgenomen, heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder heeft eiser op het zogenoemde Bibob-formulier onjuiste informatie verstrekt waardoor een redelijk vermoeden van schuld bestaat dat eiser valsheid in geschrifte heeft gepleegd ter verkrijging van de gevraagde vergunningen. Het ligt op de weg van eiser om het Bibob-formulier juist in te vullen.
Het eerste strafbare feit met vermeende pleegdatum 2 juni 2014, dat betrekking heeft op witwassen en rechtstreeks is gerelateerd aan de horeca-activiteiten van eiser, had eiser moeten vermelden op voormeld formulier. Anders dan eiser stelt, is deze zaak niet geseponeerd. De sepotafhandeling waaraan in het proces-verbaal van verhoor van de politie wordt gerefereerd, heeft namelijk betrekking op een andere zaak.
Ook het tweede strafbare feit - het fiscaal niet voldoen aan de administratieve verplichting - met pleegdatum 28 juni 2018 had eiser moeten vermelden op het formulier, ondanks dat eiser een transactie van € 500,- is aangegaan. Het akkoord gaan met een transactie zelf valt onder de brede noemer van ‘in aanraking geweest zijn met politie en justitie’.
Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is gepleegd ter verkrijging van de gevraagde vergunningen, zoals valsheid in geschrifte, omdat het aannemelijk is dat eiser met het oogmerk de gevraagde vergunningen te verkrijgen de vragen 4a en 4b van het Bibob-formulier niet naar waarheid heeft ingevuld.
Gelet op de aard en de ernst van de (vermoedelijk) door eiser gepleegde strafbare feiten en de relatie tussen de strafbare feiten en de door eiser aangevraagde vergunningen, is de weigering van de vergunningen volgens verweerder evenredig. Het algemeen belang van het tegengaan van (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten is groter dan het belang van eiser.
Gezien het voorgaande is de aangevraagde exploitatievergunning ten behoeve van [naam horecagelegenheid] volgens verweerder terecht geweigerd op grond van artikel 3, zesde lid, in samenhang met artikel 7 van de Wet Bibob en is de gevraagde Drank- en Horecawetvergunning terecht geweigerd op grond van artikel 3, zesde lid, in samenhang met artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet.
2. Eiser voert aan dat de weigering om de gevraagde vergunningen te verlenen niet kan worden gebaseerd op artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob, omdat een redelijk vermoeden van schuld van een strafbaar feit ontbreekt. Volgens eiser is niet aan het vereiste van opzet voldaan. Eiser verkeerde in de veronderstelling dat het eerdere contact met justitie niet op het Bibob-formulier hoefde te worden vermeld, omdat er enerzijds sprake is van een lang tijdsverloop en de betreffende zaak is afgedaan met een sepot, en anderzijds, omdat sprake was van een zaak, die is afgedaan door middel van een transactie. Het vermeende strafbare feit met betrekking tot het witwassen - met een vermeende pleegdatum van 2 juni 2014 - is inmiddels meer dan zes jaar oud en het is logisch dat eiser vanwege het lange tijdsverloop in de veronderstelling verkeerde dat dit feit buiten de vijf-jaarstermijn viel. Eiser is in deze zaak niet gedagvaard. Ook voor het tweede vermeende strafbare feit geldt dat eiser niet is gedagvaard. Eiser was er als leek niet van op de hoogte dat een transactie in het kader van de Wet Bibob relevant is.
Verder bestrijdt eiser dat hij het oogmerk zou hebben gehad om verweerder met onjuiste informatie te misleiden. Om die reden kan verweerder ook niet volhouden dat een (strafbare) valsheid in geschrifte is gepleegd.
Het bestreden besluit is in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Er is sprake van kwesties van geringe aard. Bovendien heeft eiser zelf contact met het Openbaar Ministerie opgenomen om te bezien of de zaak buitengerechtelijk kan worden afgedaan. Eiser exploiteert deze horeca-inrichting al ruim 37 jaar en hij heeft nooit eerder problemen met de gemeente gehad. Eerder zijn ook altijd vergunningen aan hem verleend. Door het bestreden besluit worden het dagelijks brood en dagelijkse werkzaamheden van eiser afgenomen. Het bestreden besluit heeft onomkeerbare gevolgen voor eiser.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Op grond van artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.
Op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen weigeren een aangevraagde vergunning te verlenen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet Bibob kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, het Bureau om een advies vragen.
3.2.
Niet in geschil is dat eiser de vragen 4A en 4B op het Bibob-formulier onjuist heeft ingevuld. Vraag 4A op dit formulier luidt “Bent u in aanraking geweest met politie, justitie, overheid of belastingdienst?” en vraag 4B luidt: “Bent u als verdachte in aanraking geweest met politie of justitie?”. Beide vragen heeft eiser met “nee” beantwoord.
Het eerste strafbare feit met pleegdatum 2 juni 2014, dat eiser niet op dit formulier vermeld, heeft betrekking op witwassen en het tweede strafbare feit met pleegdatum 28 juni 2018 heeft betrekking op het fiscaal niet voldoen aan de administratieve verplichting.
Het ligt op de weg van eiser om het Bibob-formulier juist in te vullen. Met het ondertekenen van dit formulier is eiser erop gewezen dat hij hiermee verklaart alle gegevens op het formulier naar waarheid te hebben ingevuld. Daarbij is eiser tevens gewezen op het gevolg van het niet naar waarheid invullen van het formulier, namelijk dat de gevraagde vergunningen mogelijk niet aan hem zullen worden verleend.
Verweerder heeft van eiser kunnen verwachten dat hij ingeval van onduidelijkheid over de vraag of het eerste strafbare feit (het witwassen) binnen de vijfjaarstermijn valt, zich zou wenden tot de daarvoor bestemde instanties om informatie in te winnen. Verweerder heeft ten aanzien van dit eerste strafbare feit van belang kunnen achten dat, anders dan eiser stelt, er geen sprake is van een sepot en dat eiser op 24 april 2019 nog is verhoord. Uit het proces-verbaal van verhoor van 24 april 2019 blijkt dat eiser tijdens dit verhoor meermalen is gevraagd naar omzetten en afdrachten, die direct verband houden met het exploiteren van het [naam horecagelegenheid] . Dit eerste strafbare feit heeft verweerder derhalve rechtstreeks kunnen relateren aan de horeca-activiteiten van eiser. Dit betekent dat verweerder eiser heeft kunnen verwijten dat hij dit feit niet op het Bibob-formulier heeft vermeld.
Niet in geschil is dat eiser ten aanzien van het tweede strafbare feit (het fiscaal niet voldoen aan de administratieve verplichting) een transactie is aangegaan. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft toegelicht, is in de Memorie van Toelichting bij de Wet Bibob opgenomen dat ook de aanwezigheid van transacties relevant is voor de beantwoording van de vraag of een betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten. Verweerder heeft het aangaan van de transactie onder de brede noemer van “in aanraking geweest met politie en justitie” kunnen scharen.
Dat eiser bij het invullen van het Bibob-formulier een eigen afweging heeft gemaakt door te veronderstellen dat het eerste feit gezien het tijdsverloop niet van belang zou zijn en het tweede feit vanwege een sepot niet op dit formulier hoefde te worden vermeld, komt voor rekening en risico van eiser.
3.3.
Op basis van de hiervoor genoemde onjuiste informatie op het Bibob-formulier heeft verweerder een vermoeden van schuld kunnen aannemen dat eiser valsheid in geschrifte heeft gepleegd ter verkrijging van de gevraagde vergunningen.
Het betoog van eiser dat in zijn geval niet is voldaan aan het opzetvereiste in de zin van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en dat hij niet het oogmerk had om verweerder met onjuiste informatie te misleiden, slaagt niet.
Op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob gaat het om feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de gevraagde vergunningen een strafbaar feit is gepleegd. Het gaat er dus niet om dat dit in strafrechtelijke zin is bewezen. Verweerder dient aannemelijk te maken dat in het geval van eiser sprake is van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat eiser met het onjuist invullen van het Bibob-formulier valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Hierin is verweerder volgens de rechtbank geslaagd.
Verweerder heeft aannemelijk kunnen achten dat eiser het oogmerk had om verweerder te misleiden door het Bibob-formulier niet juist in te vullen. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat hij op basis van de door eiser op het formulier verstrekte informatie geen aanleiding zou hebben gezien om nader onderzoek te verrichten naar de integriteit van eiser en de gevraagde vergunningen zou hebben verleend. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het niet aannemelijk is dat eiser bij de beantwoording van de vragen op het Bibob-formulier een vergissing zou hebben gemaakt. Verweerder heeft in dit verband van belang kunnen achten dat eiser al 37 jaar een horeca-inrichting exploiteert en dat van hem mitsdien kan worden verwacht dat hij op de hoogte is van de regelgeving met betrekking tot vergunningverlening.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder meer gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang van het tegengaan van (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten dan aan het belang van eiser. Anders dan eiser stelt, is er geen sprake van kwesties van geringe aard. De strafbare feiten waar het in deze zaak om gaat, houden verband met de horeca-activiteiten van eiser en deze houden dus verband met de gevraagde vergunningen. Verweerder heeft in dit kader kunnen meewegen dat algemeen bekend is dat de horeca gevoelig is voor het witwassen van crimineel geld en voor belastingontduiking.
De stelling dat eiser momenteel van reserves leeft en geen inkomsten heeft, heeft eiser niet onderbouwd. Ook anderszins heeft eiser geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die maken dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen. De stelling dat hij al 37 jaar het café exploiteert en dat eerder wel vergunningen aan hem zijn verleend, is daartoe onvoldoende.
De weigering om de vergunningen te verlenen, is derhalve evenredig met de ernst van de vermoedens en van het strafbare feit.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 februari 2022.
griffier rechter
De rechter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.