ECLI:NL:RBROT:2022:11882

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
619377
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling waarde goederen van de nalatenschap en legitieme portie in erfrechtelijke procedure

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een erfrechtelijke procedure waarin de waarde van de goederen van de nalatenschap van de erflater, [naam01], moet worden vastgesteld. De erflater overleed op 22 april 2016 en had drie kinderen: [eiseres01], [gedaagde02] en [gedaagde03]. De rechtbank heeft te oordelen over verschillende geschilpunten met betrekking tot de waarde van de inboedel, een vergeten bedrag van € 50.000, een vordering op [bedrijf01], en de waarde van onroerende zaken. De partijen zijn het niet eens over de waarde van de inboedel, waarbij [eiseres01] een waarde van € 125.250,00 stelt en [gedaagde02] een waarde van € 3.890,00. De rechtbank heeft besloten dat een taxateur moet worden ingeschakeld om de waarde van de inboedel vast te stellen.

Daarnaast is er een discussie over een vergeten bedrag dat volgens [eiseres01] op de vermogensopstelling ontbreekt. [gedaagde02] erkent dit, maar stelt dat het om € 47.000,00 gaat. De rechtbank houdt het vooralsnog op het bedrag van € 50.000,00, tenzij [gedaagde02] kan aantonen dat er daadwerkelijk minder is betaald. Ook de vordering op [bedrijf01] is onderwerp van geschil, waarbij [eiseres01] een bedrag van € 742.527,00 wil opnemen, terwijl [gedaagde02] stelt dat dit bedrag € 515.773,00 bedraagt. De rechtbank heeft besloten dat de vordering voorlopig op € 742.527,00 moet worden opgenomen, tenzij [gedaagde02] kan aantonen dat het lagere bedrag correct is.

Wat betreft de onroerende zaken, moet de waarde in het economische verkeer worden vastgesteld door een makelaar. De rechtbank heeft de partijen de opdracht gegeven om zelf een taxateur en makelaar aan te wijzen en de zaak is verwezen naar de rol van 8 februari 2023 voor verdere behandeling. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan totdat de benodigde informatie is verkregen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Dordrecht
zaaknummer / rolnummer: C/10/619377 / HA ZA 21-479
Vonnis van 30 november 2022
in de zaak van
[eiseres01],
wonende te [woonplaats01] ,
eiseres,
advocaat mr. K. van Barneveld-Peters te Oosterbeek,
tegen

1.[gedaagde01] ,

als erfgenaam en als executeur van de nalatenschap van
[naam01],
wonende te [woonplaats02] (gemeente [gemeente01] ),
advocaat mr. C.J. Spitters te Breda,
2.
[gedaagde02],
wonende te [woonplaats03] (België),
advocaat mr. C.J. Spitters te Breda,
3.
[gedaagde03],
wonende te [woonplaats04] (gemeente [gemeente02] ),
niet verschenen,
gedaagden.
De partijen worden hierna ‘ [eiseres01] ’, ‘ [gedaagde01] ’, ‘ [gedaagde02] ’ en ‘ [gedaagde03] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis (in het incident) van 2 maart 2022 en de daaraan ten grondslag
liggende stukken;
- de akte met bijlagen van [eiseres01] van 15 juni 2022;
- de akte met bijlagen van [gedaagde02] van 10 augustus 2022.

2.De beoordeling

akte [eiseres01] 15 juni 2022
2.1.
[gedaagde02] vraagt de door [eiseres01] bij haar akte van 15 juni 2022 gevoegde bijlagen 29A, 29B, 29C en 30 buiten beschouwing te laten. De rechtbank wijst dit verzoek af. Dat [gedaagde02] er niet van op de hoogte was dat [eiseres01] gesprekken opnam, staat aan het toelaten van deze stukken niet in de weg. Zoals [gedaagde02] zelf ook opmerkt, zijn geluidsopnamen die zonder mededeling vooraf of zonder toestemming zijn gemaakt, in beginsel wel als bewijsmateriaal toegelaten. Het verschoningsrecht dat [gedaagde02] in dit verband noemt is in deze situatie niet aan de orde. Dat speelt alleen een rol als een getuige door de rechter wordt gehoord. Dit betekent niet dat alles wat een mogelijke getuige buiten een dergelijk verhoor verklaart niet in een procedure betrokken kan worden.
artikel 4:229 Burgerlijk Wetboek
2.2.
Het door [gedaagde02] ter onderbouwing van zijn verweer genoemde artikel 4:229 Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘BW’) is niet van toepassing in deze zaak. Dat artikel staat namelijk in de afdeling over de ‘verdeling van de nalatenschap’. Het gaat in deze zaak echter om het vaststellen van de hoogte van het erfdeel en de legitieme portie. Omdat [eiseres01] zich niet beroept op inbreng als bedoeld in het genoemde artikel, is dit verweer niet relevant. Dit geldt ook voor wat in het testament onder ‘ten zesde’ staat over inbreng van giften.
erfdeel
2.3.
Op 22 april 2016 overleed in [gemeente01] [naam01] (hierna: ‘erflater’). Moeder is de weduwe van erflater en zijn enig erfgenaam. [gedaagde03] (geboren in 1965), [eiseres01] (geboren in 1967) en [gedaagde02] (geboren in 1970) zijn de kinderen van erflater en [gedaagde01] . De kinderen hebben volgens het testament van erflater na het overlijden van [gedaagde01] ieder recht op een derde van het onverteerde deel van de nalatenschap van erflater. De nalatenschap van erflater is de helft van de huwelijksgoederengemeenschap tussen erflater en [gedaagde01] . Moeder is executeur van de nalatenschap maar in de praktijk regelt [gedaagde02] het een en ander.
2.4.
[eiseres01] vraagt in deze zaak allereerst de ‘waarde van de goederen der nalatenschap’ (artikel 4:6 BW) vast te stellen en aan de hand daarvan haar erfdeel vast te stellen. Er moet dus een vermogensopstelling van de huwelijksgoederengemeenschap van erflater en [gedaagde01] worden gemaakt van het moment waarop erflater overleed. Er zijn vier geschilpunten wat deze vermogensopstelling betreft: (1) de inboedel, (2) het vergeten bedrag, (3) de vordering op [bedrijf01] en (4) de waarde van de onroerende zaken.
(1) de inboedel
2.5.
[eiseres01] en [gedaagde02] zijn het niet eens over de waarde van de inboedel. [eiseres01] zegt dat deze inboedel € 125.250,00 waard is. [gedaagde02] houdt het, onder verwijzing naar de taxatie van [naam02] (bijlage 30 akte [gedaagde02] 21 januari 2022), op € 3.890,00. Omdat [eiseres01] en [gedaagde02] het niet eens zijn over de waarde van de inboedel, moet een (nieuwe) taxateur uitsluitsel geven over de waarde daarvan. [gedaagde02] verwijst in zijn akte van 10 augustus 2022 nog naar een e-mail van 24 augustus 2021 (bijlage 34 akte [eiseres01] van 15 juni 2022) waaruit mogelijk zou volgen dat de taxatie door [naam02] voor partijen bindend zou zijn. [gedaagde02] neemt die stelling ( [eiseres01] is gebonden aan de taxatie van [naam02] en dit onderwerp is daarmee klaar) echter niet in. De rechtbank laat dit daarom rusten.
2.6. (
De gemachtigden van) [eiseres01] en [gedaagde02] moeten in staat zijn een taxateur aan te wijzen die de inboedel taxeert. [eiseres01] en [gedaagde02] betalen ieder de helft van de rekening. De waarde van de inboedel die de taxateur vaststelt wordt in de vermogensopstelling gezet. Een probleem is echter dat partijen het (ook) niet eens zijn over wat er precies aan inboedel was toen erflater overleed. Wat er niet (meer) is, kan ook niet getaxeerd worden en als [eiseres01] in de veronderstelling is dat er méér was, is het aan haar om die stelling nader te specificeren en dat heeft ze tot nu niet gedaan. Eventuele bewijslevering op dit punt kan echter lang duren (getuigen horen bijvoorbeeld) en veel kosten. De vraag is of het dat waard is. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat de gemiddelde inboedel niet veel waard is, tenzij er bijvoorbeeld kunst tussen zit. Omdat het [eiseres01] met name om een schilderij van (mogelijk) Mesdag lijkt te gaan, zouden partijen er voor kunnen kiezen de taxateur alleen dat betreffende schilderij te laten taxeren.
(2) het vergeten bedrag
2.7.
[eiseres01] schrijft in haar dagvaarding (nummer 58) dat [naam03] haar op 14 november 2018 meldde dat er nog een bedrag van € 50.000,00 op de vermogensopstelling ontbreekt. [gedaagde02] erkent dit, zij het dat het volgens hem om € 47.000,00 gaat. Dat er op deze € 50.000,00 daadwerkelijk, zoals [gedaagde02] aanvoert, € 3.000,00 is betaald blijkt echter niet. [gedaagde02] brengt als bijlage 26 bij zijn conclusie van antwoord een overzicht in het geding waarin staat dat er twee keer € 1.500,00 is betaald, op 7 augustus 2014 en 6 oktober 2014, maar dit overzicht is geen rekeningafschrift (of iets anders) waaruit daadwerkelijk blijkt dat er is betaald. De rechtbank houdt het er daarom voor nu op dat het vergeten bedrag voor
€ 50.000,00 op de vermogensopstelling moet staan, tenzij [gedaagde02] alsnog aantoont dat die
€ 3.000,00 daadwerkelijk is betaald.
(3) vordering op [bedrijf01]
2.8.
[eiseres01] en [gedaagde02] zijn het erover eens dat een vordering op [bedrijf01] . moet worden opgenomen in de vermogensopstelling. De vraag is echter voor hoeveel. Volgens [eiseres01] moet deze vordering, omdat van aflossingen niet blijkt, voor € 742.527,00 worden opgenomen. [gedaagde02] betwist dit. Hij voert aan dat uit de administratie van [bedrijf01] , die leidend is volgens de geldleningsovereenkomst uit 2012, blijkt dat de vordering nog € 515.773,00 bedroeg toen erflater overleed.
2.9.
In de geldleningsovereenkomst uit 2012 staat dat ter aflossing op het totaal geleende bedrag [bedrijf01] . met een maximum van € 60.000,00 per jaar betalingen
namens[erflater01] zal verrichten (kennelijk betalingen aan derden). En inderdaad staat er ook dat uit de administratie van [bedrijf01] moet blijken hoe hoog de vordering nog is. Maar die geldleningsovereenkomst geldt tussen de partijen die deze aangingen en [eiseres01] is daaraan niet gebonden. Ook geeft [gedaagde02] geen inzicht in die administratie. Het door [gedaagde02] als bijlage 18 in het geding gebrachte overzicht onderbouwt weliswaar zijn stelling dat de vordering € 515.773,00 bedraagt, maar wat is de waarde van dit overzicht? Het overzicht is gemaakt door de accountant van [gedaagde02] ( [naam03] ) maar onderliggende stukken waaruit de juistheid blijkt (of afgeleid kan worden) ontbreken. De rechtbank houdt het er daarom vooralsnog op dat de vordering op [bedrijf01] . voor € 742.527,00 op de vermogensopstelling moet staan, tenzij [gedaagde02] alsnog aantoont dat daadwerkelijk betalingen voor erflater zijn verricht door [bedrijf01] . en dat de vordering € 515.773,00 bedroeg.
2.10.
De rente over de vordering op [bedrijf01] wordt hierna besproken bij de legitieme portie.
(4) waarde onroerende zaken
2.11.
Het leek er aanvankelijk op dat dit onderdeel van het geschil ging om de vraag of [naam04] de volledige koopsom van, zoals [eiseres01] van [gedaagde02] heeft begrepen, 1,1 miljoen euro voor het onroerend goed aan de [adres01] te Oude Tonge (het ging om drie delen) al dan niet al had betaald toen erflater overleed. [gedaagde02] schrijft echter onder nummer 51 van zijn conclusie van antwoord dat delen twee en drie (een huis en een stuk grond) nog niet verkocht waren toen erflater overleed en [eiseres01] neemt dit over (punt 14 van haar spreekaantekeningen). Niet een eventuele afgesproken koopsom, maar de waarde van die delen twee en drie moet dus in de vermogensopstelling opgenomen worden. [gedaagde02] sluit voor de waarde van die delen aan bij de WOZ-waarde (€ 234.000,00), maar [eiseres01] stelt zich, terecht, op het standpunt dat uitgegaan moet worden van de waarde in het economisch verkeer.
2.12.
Een makelaar moet de waarde in het economisch verkeer van de delen twee en drie (het huis en de grond) op 22 april 2016 (de dag dat erflater overleed) vaststellen. Ook in dit geval moeten, zoals ook overwogen onder 2.6., (de gemachtigden van) [eiseres01] en [gedaagde02] in staat worden geacht zelf overeenstemming over de makelaar te bereiken en deze een opdracht tot taxatie te geven. Ook in dit geval is het redelijk dat ieder de helft van de kosten betaalt. De door de makelaar te taxeren waarde moet opgenomen worden op de vermogensopstelling.
legitieme portie
2.13.
[eiseres01] vraagt ook haar legitieme portie vast te stellen. Een legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, te vermeerderen met in aanmerking te nemen giften (artikel 4:65 BW). De vraag is of de volgende kwesties als gift gezien moeten worden: (5) rente vordering [bedrijf01] , (6) verkoop aandelen in 1996, (7) aflossing schuld aan ING, (8) vordering op SMT en (9) de gebruiksvergoeding.
(5) rente vordering [bedrijf01]
2.14.
Erflater en [bedrijf01] zijn in de overeenkomst van 2012 overeengekomen dat [bedrijf01] geen rente op de lening hoeft te betalen. Er hoeft daarom geen rente op de vermogensopstelling opgenomen te worden. Er moet echter wel een rentebedrag als gift worden meegenomen bij de berekening van de legitimaire massa en wel op grond van artikel 4:67 aanhef en onder e BW. Het rekenen van rente over een lening is immers gebruikelijk en het afzien van rente moet als gift worden gezien. Deze gift moet in dit geval meegeteld worden omdat deze plaatsvond binnen vijf jaar voor het overlijden van erflater. Het is een gift omdat [bedrijf01] , doordat er geen rente gerekend is, is verrijkt ten koste van het eigen vermogen van erflater. De genoemde e-grond zegt niets over aan wie de gift moet zijn gedaan. Dat het een gift aan [bedrijf01] is, en niet aan [gedaagde02] persoonlijk, maakt dus niet uit. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de gift € 34.773,63 bedraagt.
(6) verkoop aandelen in 1996
2.15.
[eiseres01] stelt dat erflater in 1996 de door zijn holding [holding01] gehouden aandelen in [vennootschap01] heeft verkocht aan de holding van [gedaagde02] . [eiseres01] stelt niet te weten voor hoeveel en evenmin of de koopprijs daadwerkelijk is betaald. [eiseres01] gaat er daarom vanuit dat het om een gift gaat. [gedaagde02] betwist dit.
2.16.
Uit de stukken blijkt dat de holding van erflater twee dochtervennootschappen had: [holding01] (dochter 1) en [bedrijf02] . (dochter 2). Op 23 december 1996 is dochter 1 aan [gedaagde02] geleverd voor een prijs van 18.500,00 gulden (bijlage 2 conclusie van antwoord). Dit werd uiteindelijk de nieuwe holding van [gedaagde02] met als naam [holding02] . Ook is op 23 december 1996 dochter 2 geleverd, maar aan de holding van [gedaagde02] , voor een prijs van 40.000,00 gulden (bijlage 1 conclusie van antwoord). Deze vennootschap werd hernoemd tot [vennootschap01] en werd uiteindelijk de werkmaatschappij. Zij kocht op 1 januari 1997 de activa en passiva van de holding van erflater. In beide leveringsaktes staat vermeld dat de verkoper verklaart dat de koper de koopprijs heeft ontvangen. [eiseres01] heeft wellicht gelijk dat dit nog geen sluitend bewijs is dat de koopprijs ook daadwerkelijk is betaald, maar dit onderbouwt wel de stelling van [gedaagde02] dat dit het geval is. Omdat [eiseres01] zich op het rechtsgevolg beroept, rust op haar de stelplicht dat er sprake is van een gift. Tegen de achtergrond van de notariële aktes voldoet zij niet aan die stelplicht door slechts te stellen dat zij niet weet of er daadwerkelijk is betaald. Hierbij houdt de rechtbank rekening met het feit dat de levering van de aandelen meer dan 25 jaar geleden heeft plaatsgevonden en daarom niet van [gedaagde02] verwacht hoeft te worden dat hij zijn betwisting kan onderbouwen met betalingsbewijzen.
(7) aflossing schuld aan ING
2.17.
De werkmaatschappij van [gedaagde02] , [vennootschap01] , is op 18 september 2002 failliet gegaan. Zij had op dat moment een schuld aan ING. In 2005 heeft erflater deze schuld bij ING afgelost. [eiseres01] stelt dat dit gezien moet worden als een gift aan [gedaagde02] . Eigenlijk had [gedaagde02] holding ( [holding02] .) deze schuld moeten aflossen, omdat de hoofdelijke aansprakelijkheid van erflater pas tot stand is gekomen na de aandelentransacties in 1996. [gedaagde02] betwist dit en stelt verder dat een eventuele gift aan zijn holding geen gift is aan hem, zodat er sowieso geen sprake is van een gift als bedoeld in artikel 4:67 BW.
2.18.
Het antwoord op de vraag of een gift aan de holding van [gedaagde02] gezien moet worden als een gift aan [gedaagde02] kan in het midden blijven, omdat de rechtbank tot de conclusie komt dat er geen sprake is van een gift. Uit de stukken blijkt dat er al voorafgaand aan de aandelenoverdracht in 1996, door ING een krediet was verstrekt aan de holding van erflater en haar dochtermaatschappijen (bijlagen 15A en 15B conclusie van antwoord). In 1992 had erflater ook al de woning met bedrijfsgebouwen aan de [locatie01] als zekerheid verbonden aan het krediet zo blijkt uit bijlage 15B. In 1994 is een derde hypotheekinschrijving geëffectueerd op de onroerende zaak zo blijkt uit bijlage 16A bij de conclusie van antwoord. Deze onroerende zaak was eigendom van erflater in privé. In 1997 is er een nieuwe overeenkomst gesloten met ING, waarbij de holding van erflater, de holding van [gedaagde02] en de werkmaatschappijen als één groep worden gezien en deze vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk zijn (bijlage 13 dagvaarding). Volgens [gedaagde02] heeft erflater de ING-schuld afgelost om te voorkomen dat de onroerende zaak aan de [locatie01] geëxecuteerd zou worden. Dit wordt ondersteund door de bij conclusie van antwoord als bijlage 16B overgelegde brief van de ING aan erflater van 26 september 2002, waarin staat:
indien de kredietnemers in gebreke blijven met integrale voldoening van onze vordering, zijn wij mogelijk genoodzaakt om verhaal te zoeken op de door u (…) verstrekte hypothecaire inschrijving op de onroerende zaken [locatie01] (…) te [Plaats]. Dat erflater de schuld aan ING heeft afgelost om de holding van [gedaagde02] te bevoordelen blijkt nergens uit, terwijl de bevoordelingsbedoeling een vereiste is in de zin van artikel 7:186 lid 2 BW. [eiseres01] heeft daarom onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat deze aflossing een gift is aan de holding van [gedaagde02] .
(8) vordering op SMT
2.19.
[eiseres01] stelt kort gezegd dat erflater 1,2 miljoen euro had in Engeland, niet bekend bij de Nederlandse Belastingdienst. Na het faillissement van [vennootschap01] . heeft erflater dat geld geleend aan Shipping Management and Transport Ltd (SMT). SMT heeft met dit geld een kraangekocht bij de nieuw opgerichte vennootschap [holding03] ., nadat deze nieuw opgerichte vennootschap de activa uit de failliete boedel van [vennootschap01] had gekocht. Nadat één kraan tijdens het vervoer op zee was gezonken heeft SMT van het verzekeringsgeld nog een tweede kraan bij [holding03] gekocht. [eiseres01] weet niet of de lening aan SMT ooit is terugbetaald aan erflater. Zij veronderstelt, bij gebrek aan informatie om daar anders over te denken, dat de lening is (terug)betaald aan [gedaagde02] , al dan niet via zijn holding [holding03] ., en meent dat die terugbetaling moet worden beschouwd als een gift aan [gedaagde02] , zodat die 1,2 miljoen euro meetelt voor de berekening van de legitimaire massa.
2.20.
Gebleken is dat de nieuw opgerichte vennootschap [holding03] . eigendom werd van [naam05] , en dat daarna [naam06] , de vrouw van [gedaagde02] , 100% aandeelhouder is geworden. In de door [eiseres01] in het geding gebrachte transcripties (gesprekken van 24 januari 2018, 15 mei 2018 en 14 november 2018 waaraan [gedaagde02] heeft deelgenomen) staat iets over 1,2 miljoen maar als dat de stelling van [eiseres01] op dit punt al onderbouwt, is dat ook het enige. [eiseres01] concludeert uit die gesprekken dat erflater een aanzienlijke financiële investering heeft gedaan van ongeveer 1,2 miljoen euro om [gedaagde02] in staat te stellen om een doorstart te maken met [holding03] . Dat erflater enig bedrag aan SMT heeft geleend blijkt echter nergens uit. De stellingen van [eiseres01] op dit punt zijn te vaag en summier.
(9) gebruiksvergoeding
2.21.
[eiseres01] stelt dat [gedaagde02] 22 jaar op [adres01] in [Plaats] heeft gewoond, een woning van erflater en [gedaagde01] , zonder daar ooit huur of een gebruiksvergoeding voor te betalen. [eiseres01] ziet dit als een gift van € 264.000,00 die meegenomen moet worden bij de berekening van de legitimaire massa. Zij komt op dit bedrag door over 22 jaar uit te gaan van een huur van € 1.000,00 in de maand.
2.22.
[gedaagde02] betwist de stelling van [eiseres01] en verdeelt de tijd dat hij in het huis woonde in drie perioden. In de eerste periode, die duurde van 1995 tot 2002, is de huur, zo voert hij aan, ingehouden op zijn loon. Dat zal op zijn loonstroken hebben gestaan maar die heeft hij niet meer. De rechtbank is van oordeel dat van [gedaagde02] ook niet gevergd kan worden dat hij nog kan aantonen dat er in die eerste periode daadwerkelijk huur is betaald. Het is meer dan twintig jaar geleden. Een loonstrook hoef je niet zo lang te bewaren. In de tweede periode, die duurde van 2002 tot 2008, huurde [holding03] de woning en de huur is volgens [gedaagde02] door haar betaald. [gedaagde02] heeft die huurovereenkomst ook laten zien. De rechtbank gaat ervan uit dat de huur in die periode inderdaad door [holding03] is betaald.
2.23.
De derde periode duurde van 2008 tot 2016. [gedaagde02] heeft in die periode naar hij stelt inderdaad geen huur betaald maar voert aan dat daar tegenover staat dat hij het huis heeft opgeknapt. De huur was dus: het huis opknappen. Dit is echter alleen een stelling van [gedaagde02] . Bewijs ervan, bonnetjes bijvoorbeeld, is (nog) niet overgelegd. De rechtbank gaat er daarom op dit moment van uit dat een reële huurprijs over de periode 1 januari 2008 tot 22 april 2016 (de dag waarop erflater overleed) als gift moet worden gezien. Tussen 1 januari 2008 en 22 april 2011 (dus tot en met april 2011) gaat het om de helft van een reële huurprijs (de helft omdat niet alleen [gedaagde02] maar ook [naam06] de gift ontving en ten aanzien van [naam06] de vijfjaarstermijn geldt van de e-gift) en vanaf mei 2011 om de volledige reële huurprijs (ten aanzien van [naam06] is het vanaf dan een ‘e-gift’, gedaan binnen vijf jaar voor het overlijden van erflater). De makelaar die de waarde van de onroerende zaak moet taxeren (zie 2.12.) kan meteen een reële huurprijs voor de jaren 2008-2016 vaststellen. [gedaagde02] krijgt daarnaast de gelegenheid alsnog aan te tonen dat hij, voor eigen rekening, de woning heeft opgeknapt. Als hij dit afdoende aantoont, heeft dit invloed op de (waarde van de) mee te nemen gift.
(voorlopige) conclusie
2.24.
De voorlopige conclusie van het voorgaande is dat het navolgende nog moet gebeuren voordat de waarde van de goederen van de nalatenschap en de legitimaire massa (en daarmee het erfdeel en de legitieme portie) vastgesteld kunnen worden:
1. Een taxateur moet de waarde van de inboedel vaststellen (zie 2.5.);
2. [gedaagde02] kan alsnog aantonen dat de volgens hem op het vergeten bedrag van € 50.000,00 betaalde € 3.000,00 daadwerkelijk is betaald (zie 2.7.);
3. [gedaagde02] kan alsnog aantonen dat de vordering op [bedrijf01] toen
erflater overleed € 515.773,00 bedroeg (zie 2.9.);
4. Een makelaar moet de waarde in het economische verkeer van ‘delen twee
en drie’ (het huis en de grond) van het onroerend goed aan de [locatie01] [huisnummer X01] / [huisnummer Y01] te Oude Tonge vaststellen (zie 2.12.);
5. Een makelaar moet de reële huurprijs van de woning aan de [locatie01]
[huisnummer X01] te Oude Tonge voor de jaren 2008-2016 vaststellen en [gedaagde02] kan alsnog aantonen voor hoeveel (ongeveer) hij de woning op zijn kosten heeft opgeknapt (zie 2.23);
6. In de overgelegde vermogensopstellingen staan nog wat pm-posten die
ingevuld moet worden.
2.25.
De rechtbank verwijst de zaak naar de rol van woensdag 8 februari 2023. Partijen zijn in de tussentijd in de gelegenheid een taxateur en een makelaar hun werk te laten doen. Zoals eerder opgemerkt moeten (de gemachtigden van) [eiseres01] en [gedaagde02] in staat worden geacht dit zelf te regelen. Het gaat immers ‘slechts’ om een makelaar en een taxateur, niet om een ingewikkeld deskundigenonderzoek met het formuleren van vragen en het storten van een voorschot op de rekening van de rechtbank. Omdat [gedaagde02] , als hij dat wil, de onder 2, 3 en 5 bedoelde stukken nog in het geding kan brengen, is hij de aangewezen partij om op 8 februari 2023 (ook) de rapporten van de taxateur en de makelaar als bedoeld onder 1, 4. en deels 5 in het geding te brengen. [gedaagde02] kan dan meteen een nieuwe berekening van de waarde van de goederen en de legitimaire massa, waarin ook rekening is gehouden met de pm-posten als bedoeld onder 6, in het geding brengen. [eiseres01] mag uiteraard reageren op de akte van [gedaagde02] .
2.26.
Deze zaak is dus nog niet klaar, maar in dit vonnis is al wel een bepaalde richting gegeven. Hoe groot de waarde van de goederen van de nalatenschap en de legitimaire massa is, en daarmee het erfdeel en de legitieme portie, kan (enigszins) ingeschat worden. De zaak voortzetten kost tijd en geld en partijen zouden ervoor kunnen kiezen de openstaande posten op een bepaald bedrag te stellen om daarmee hun geschil te beëindigen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 8 februari 2023waar [gedaagde02] de akte als bedoeld onder 2.25. mag nemen;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van Steenderen-Koornneef, mr. M. Fiege en mr M. de Geus en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2022. [1]
414

Voetnoten

1.type: