Op 16 november 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 10/003453-21, waarin de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De veroordeelde, geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01], had zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet door hennep te kweken tussen 1 september 2020 en 3 januari 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een wederrechtelijk voordeel van € 4.400 heeft verkregen uit deze activiteiten. De officier van justitie had een vordering ingediend om dit bedrag te ontnemen, waarbij het oorspronkelijke geschatte voordeel op € 7.000 was vastgesteld, maar na aftrek van gemaakte kosten van € 2.580,55, kwam de rechtbank tot de conclusie dat het te ontnemen bedrag € 4.400 bedraagt.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de veroordeelde verplicht om dit bedrag aan de staat te betalen. De beslissing is genomen na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, waarbij ook de persoonlijke situatie van de veroordeelde in aanmerking is genomen. De rechtbank heeft de wettelijke grondslag voor deze beslissing gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar gemaakt op de datum van uitspraak.