ECLI:NL:RBROT:2022:11795

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
KTN-9353185_07012022
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurzaak met burgemeestersluiting en buitengerechtelijke ontbinding huurovereenkomst

In deze huurzaak, behandeld door de kantonrechter in Rotterdam, vorderde de stichting Woonstad Rotterdam ontruiming van een woning die verhuurd was aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De zaak volgde op een burgemeestersluiting van de woning op basis van artikel 13b van de Opiumwet, na een politieonderzoek dat leidde tot de ontdekking van drugsgerelateerde activiteiten. Woonstad ontbond de huurovereenkomst buitengerechtelijk op 24 maart 2021, omdat de huurders niet voldaan hadden aan hun verplichtingen en de woning niet als woonruimte gebruikten. De kantonrechter oordeelde dat de ontbinding rechtmatig was, gezien de omstandigheden en de bevindingen van de politie. De huurders voerden verweer, maar de rechter oordeelde dat de ontbinding niet onaanvaardbaar was en dat de huurders de woning binnen veertien dagen moesten ontruimen. Daarnaast werden zij veroordeeld tot betaling van achterstallige huur en buitengerechtelijke kosten. De rechter benadrukte dat de belangen van Woonstad en de openbare orde zwaarder wogen dan de persoonlijke omstandigheden van de huurders.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9353185 CV EXPL 21-24724
uitspraak: 7 januari 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de stichting
Stichting Woonstad Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. R. van der Hoeff,
tegen

1..[gedaagde 1] , en

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. T. Altindag-Yazbahar.
Partijen worden hierna aangeduid als “Woonstad”, “ [gedaagde 1] ” en “ [gedaagde 2] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 15 juli 2021, met producties 1 tot en met 13;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 5;
  • het vonnis van 11 oktober 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van de gemachtigde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met productie 6 tot en met 8.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 november 2021. Voor Woonstad is verschenen sociaal beheerder [naam persoon] , bijgestaan door
mr. Van der Hoeff. [gedaagde 1] is verschenen, in het bijzijn van zijn dochter [naam dochter] , en bijgestaan door mr. Altindag-Yazbahar. [gedaagde 2] is niet verschenen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat bij de mondelinge behandeling besproken is.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
Op grond van een huurovereenkomst verhuurt (de rechtsvoorganger van) Woonstad sinds 1 juli 1989 aan [gedaagde 1] het driekamerappartement met berging gelegen aan de [adres] te Rotterdam (hierna: de woning). [gedaagde 1] is gehuwd met [gedaagde 2] .
2.2
Op 25 november 2020 heeft de politie een doorzoeking in voormelde woning verricht. Hiervan en van aanvullende onderzoeksverrichtingen en -bevindingen hiermee verband houdend heeft de politie op 3 december 2020 een bestuurlijke rapportage opgesteld. Naar aanleiding hiervan is de burgemeester van Rotterdam verzocht een bestuurlijke maatregel op te leggen om de openbare orde te herstellen.
2.3
De burgemeester van Rotterdam heeft bij brieven van 26 januari 2021, onder verwijzing naar voormelde bestuurlijke rapportage, waarvan een afschrift is verstrekt, zowel aan Woonstad als aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te kennen gegeven van plan te zijn om de woning voor zes maanden te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Zij zijn in de gelegenheid gesteld om hierop hun zienswijze te geven. Van die gelegenheid is door hen gebruik gemaakt.
2.4
Woonstad heeft bij brief van 28 januari 2021 [gedaagde 1] gesommeerd om binnen tien dagen over te gaan tot het opzeggen van de huur. [gedaagde 1] heeft dat niet gedaan.
2.5
Bij besluit van 17 februari 2021 heeft de burgemeester van Rotterdam de woning voor zes maanden gesloten vanaf zeven dagen na uitreiking van het besluit.
2.6
Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt. Ook hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de bestuursrechtelijke voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2.7
Bij uitspraak van 15 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter hun verzoek afgewezen.
2.8
Bij e-mailbericht van 24 maart 2021 heeft de gemachtigde van Woonstad aan de gemachtigde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] meegedeeld dat Woonstad de huurovereenkomst met ingang van diezelfde datum ontbindt. Daarbij is te kennen gegeven dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de woning leeg en ontruimd dienen op te leveren, zodra zij daartoe in staat zijn, en dat zij tot aan het moment van correcte oplevering een (schade)vergoeding dienen te betalen gelijk aan de maandelijkse huurprijs.
2.9
Na afloop van de sluitingstermijn van zes maanden is de sleutel van de woning opgehaald bij Woonstad, maar [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de woning niet ontruimd en opgeleverd.

3..Het geschil

3.1
Woonstad vordert - verkort weergegeven en voor zover thans van belang - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] , laatstgenoemde voor zover zij er haar hoofdverblijf heeft, te veroordelen om de onder 2.1 vermelde woning binnen drie dagen na betekening van dit vonnis met alle daarin zich bevindende personen en/of zaken te ontruimen en te verlaten en door afgifte van de sleutels aan Woonstad ter beschikking te stellen;
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] , laatstgenoemde voor zover zij er haar hoofdverblijf heeft, te veroordelen tot betaling van € 539,88 per maand vanaf 1 augustus 2021 tot en met de maand waarin Woonstad weer de beschikking over de onder 2.1 vermelde woning verkrijgt;
[gedaagde 1] te veroordelen tot betaling aan Woonstad van € 11,16, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] , laatstgenoemde voor zover zij haar hoofdverblijf heeft in de onder 2.1 vermelde woning, te veroordelen tot betaling aan Woonstad van € 462,50 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] , laatstgenoemde voor zover zij haar hoofdverblijf heeft in de onder 2.1 vermelde woning, te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2
Aan haar vordering legt Woonstad - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat zij, gezien de onder 2.5 vermelde burgemeesterssluiting en gelet op het bepaalde in artikel 7:231 lid 2 BW gelezen in samenhang met artikel 7:267 BW, de huurovereenkomst bevoegdelijk buitengerechtelijk heeft ontbonden. Deze ontbinding is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De woning is echter niet ontruimd opgeleverd. Daarom vordert Woonstad dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de woning ontruimen en opleveren, wat betreft [gedaagde 2] voor zover zij nog haar hoofdverblijf heeft in de woning, wat onbekend is. Zolang hieraan geen gevolg wordt gegeven, kan Woonstad niet beschikken over de woning en lijdt zij schade. In verband hiermee vordert Woonstad een bedrag gelijk aan de huur per maand aan schadevergoeding. Daarnaast staat nog een klein bedrag aan te betalen servicekosten open, wat Woonstad vordert. Voorts heeft zij aanspraak op een vergoeding in verband met gemaakte buitengerechtelijke kosten, aldus Woonstad.
3.3
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer en concluderen - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - tot afwijzing van de vordering of, bij eventuele toewijzing daarvan, primair hen een termijn te gunnen van twaalf maanden, gedurende welke tijd het vonnis niet wordt geëxecuteerd, zodat zij kunnen bewijzen geen overlast te veroorzaken, en subsidiair hen een termijn te gunnen van zes maanden om tot ontruiming over te gaan, een en ander met veroordeling van Woonstad in de proceskosten.
3.4
De stellingen van partijen worden voor zover nodig in het kader van de beoordeling van de vordering nader besproken.

4..De beoordeling

4.1
De burgemeester van Rotterdam heeft bij besluit van 17 februari 2021 de door Woonstad aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verhuurde woning gesloten voor de duur van zes maanden. Dit besluit ligt in deze procedure niet ter toetsing voor. Hiertegen kunnen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen worden ingesteld, zoals inmiddels is gebeurd, want er is bezwaar gemaakt tegen het besluit. Misschien is in de tussentijd al een beslissing op het bezwaar genomen en daartegen beroep ingesteld. Het instellen van bezwaar of beroep schorst echter niet de werking van het besluit waartegen het zich richt. De voorzieningenrechter kan de werking schorsen, maar dat is niet gebeurd. Ook het oordeel van de bestuursrechtelijke voorzieningenrechter ligt in deze procedure niet ter toetsing voor.
4.2
De woning is op grond van artikel 13b van de Opiumwet gesloten op basis van feiten en omstandigheden uiteengezet door de politie in de onder 2.2 vermelde bestuurlijke rapportage van 3 december 2020. In die rapportage wordt - verkort weergegeven - vermeld dat de woning op 25 november 2020 doorzocht is door de politie naar aanleiding van een verzoek van de Duitse autoriteiten in het kader van een internationaal onderzoek naar overtredingen van de Opiumwet. Geconstateerd is bij de doorzoeking dat de woning karig ingericht was en niet de indruk wekte te worden bewoond door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en hun meerderjarige zoon [naam zoon] die op dat moment ook op het adres stond ingeschreven. Door de aanwezigheid van diverse lege verpakkingen van voedingsmiddelen en lege blikjes frisdrank, wekte de woning eerder de indruk alsof deze in gebruik was als een soort clubhuis voor jongeren. Tijdens de doorzoeking trof de politie in een keukenkastje een afwasteil aan gevuld met goederen die bestemd zijn voor het vermeerderen van heroïne. Het ging om een mes, een grammenweegschaal, een zeef en een glas dat aan de onderkant vervuild was met een bruin residu, waaruit het vermoeden is ontstaan dat het glas als een soort vijzel gebruikt is in het versnijdingsproces. Ook werden er twee opengesneden, lege, halve kilo verpakkingen van bruin plakband aangetroffen. Na testen bleek dat het residu op de verpakkingen heroïne was. Vervolgens is in de kelderbox een grote hoeveelheid goederen aangetroffen die kunnen worden gebruikt om een hennepkwekerij op te bouwen, zoals lampen, transformatoren, koolstoffilters, tijdschakelaars en ventilatoren. Verder werd in de kelderbox een boodschappentas aangetroffen met enkele tientallen zakjes versnijdingsmiddel. Na het wegen en testen van de inhoud bleek het te gaan om een mengsel van paracetamol en caféïne van in totaal 19.841 gram. Ook werden in de kelderbox vijf verpakkingen met droge henneptoppen aangetroffen van in totaal 1.908,5 gram. Ten aanzien van de woning zijn geen eerdere registraties vastgelegd. Tijdens de doorzoeking van de woning is in de woonkamer een Turks identiteitsbewijs aangetroffen van [naam zoon] . Over deze zoon van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is geregistreerd dat hij in 2019 bij controle van een voertuig in het bezit bleek te zijn van € 7.500,- en dat hij in 2020 aangehouden is bij een andere woning die gebruikt werd als versnijdingspand, welke woning destijds gesloten is door de burgemeester.
4.3
De rechtmatigheid van het politieoptreden op 25 november 2020, maar ook daarvóór en daarna, en de juistheid van de bevindingen van de politie en de verslaglegging daarvan is geen onderwerp van geschil tussen partijen. Dit blijft dan ook buiten de beoordeling.
4.4
In beginsel kon Woonstad uitgaan van de juistheid van hetgeen vermeld wordt in de bestuurlijke rapportage, die, zoals daarin vermeld wordt, opgemaakt is op basis van op ambtseed / ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, politiemutaties en openbare bronnen. Daarbij is van belang dat de bestuurlijke rapportage haar verstrekt is door de burgemeester, die de rapportage gebruikt heeft als basis voor het besluit van
17 februari 2021 tot sluiting van de woning.
4.5
Woonstad heeft op 24 maart 2021 aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] meegedeeld de huurovereenkomst te ontbinden. Het gaat in deze zaak in essentie om de vraag of de door Woonstad beoogde ontbinding dat effect heeft gesorteerd. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of gebruikmaking door Woonstad van de ontbindingsbevoegdheid van artikel 7:231 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, bij de beoordeling waarvan de nodige terughoudendheid moet worden betracht. Vast staat dat de woning op genoemde datum op grond van artikel 13b van de Opiumwet gesloten was en dat de werking van het daartoe strekkende besluit niet geschorst was, zodat de bevoegdheid heeft bestaan om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden. Verder overweegt de kantonrechter als volgt.
4.6
Een burgemeesterssluiting treft in eerste plaats de eigenaar van het gebouw. Het beperkt de beschikkingsbevoegdheid, kan financiële consequenties en anderszins nadelige gevolgen hebben. Ook andere belanghebbenden kunnen erdoor geraakt worden. Dat is voor diegenen extra wrang als de omstandigheden die aanleiding zijn voor de sluiting buiten hun invloedsfeer liggen en hen niet toegerekend kunnen worden, in welke situatie Woonstad zich in dit geval bevindt, omdat de reden voor de sluiting is geweest de vondst van drugs en druggerelateerde zaken in de beslotenheid van de woning en de bijbehorende berging die [gedaagde 1] gehuurd heeft van Woonstad.
4.7
Anders dan aangevoerd, duidt hetgeen in de woning aangetroffen is op handel in drugs. Alleen al de aanwezigheid van bijna twee kilo aan gedroogde henneptoppen is hiervoor voldoende, want dit betreft een handelshoeveelheid. Daarbij komt nog de aanwezigheid van allerlei goederen voor hennepteelt. Daarnaast zijn opengesneden verpakkingen van bruin plakband met residuen van heroïne aangetroffen en levert dit gecombineerd met materialen om heroïne te versnijden en bijna twintig kilo aan versnijdingsmiddel sterke aanwijzingen op dat deze harddrugs verwerkt zijn in de woning ten behoeve van de handel daarin. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van hetgeen aangetroffen is, kan aangenomen worden dat de woning een rol speelt binnen de keten van drugshandel, wat op zichzelf al een belang oplevert bij ontbinding van de huurovereenkomst, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd.
4.8
Met verwijzing naar hetgeen vermeld is in de bestuurlijke rapportage heeft Woonstad onderbouwd gesteld dat sprake is van betrokkenheid van [naam zoon] bij hetgeen aangetroffen is in de woning en de berging. De niet onderbouwde verweren hieromtrent geven geen reden om hieraan te twijfelen. Integendeel, de erkenning dat [naam zoon] de goederen voor hennepteelt en de boodschappentas met zakjes versnijdingsmiddel in de berging heeft opgeborgen, draagt bij aan het beeld dat hij zich in en vanuit de woning bezig heeft gehouden met (activiteiten rondom) drugshandel. Daarbij is relevant dat behalve de aangetroffen residuen heroïne op het verpakkingsmateriaal, geen heroïne in de woning aangetroffen is, terwijl in ieder van de twee verpakkingen een halve kilo heroïne lijkt te hebben gezeten, wat gegeven de setting het vermoeden rechtvaardigt dat in de woning een kilo heroïne is versneden, die vervolgens naar elders is gebracht.
4.9
Dit kan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden aangerekend nu erkend is dat zij hun zoon de mogelijkheid hebben gegeven om buiten hun aanwezigheid gebruik te maken van de woning. Dat maakt dat zij op de voet van artikel 7:219 BW aansprakelijk zijn voor de gedragingen van hun zoon in de woning.
4.1
Ten aanzien van het aangevoerde door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat zij niet tekortgeschoten zijn in de nakoming van de huurovereenkomst wordt allereerst overwogen dat een tekortkoming geen voorwaarde is om van de bevoegdheid op grond van artikel 7:231 lid 2 BW gebruik te kunnen maken. Ook verder wordt hun standpunt niet gevolgd.
4.11
De kantonrechter is met Woonstad van oordeel dat sprake is van tekortkomingen in de nakoming van verbintenissen uit de huurovereenkomst. In het midden kan blijven de discussie tussen partijen over de toepasselijkheid van de Algemene Voorwaarden, want wat vermeld wordt in het huurreglement van medio jaren ’80 van de vorige eeuw, waarnaar verwezen wordt in de huurovereenkomst, namelijk dat de huurder met zorg zal omgaan met het gehuurde, komt in essentie overeen met het bepaalde in artikel 7:213 BW, namelijk dat de huurder verplicht is zich ten aanzien van het gebruik van de gehuurde zaak als een goed huurder te gedragen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is hiervan geen sprake.
Ambtshalve is bekend dat vele verhuurders ten aanzien van drugscriminaliteit in woningen, evenals Woonstad, een ‘zerotolerancebeleid’ voeren. Op de huurder rust een verbintenis om in het gehuurde geen gedragingen te (laten) verrichten in strijd met de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daartoe gelegenheid te bieden. Duidelijk is dat deze verbintenis niet is nagekomen en zoals overwogen kan dit [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden aangerekend.
4.12
Voorts is in de huurovereenkomst bepaald dat het gehuurde bestemd is om te worden gebruikt als woonruimte. Voor het oordeel dat de woning niet overeenkomstig die bestemming, maar als bedrijfsruimte gebruikt is, is onvoldoende basis. Wel staat vast dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedurende geruime tijd de woning niet zelf hebben bewoond en er niet hun hoofdverblijf hebben gehad, want zij verbleven van 21 juni 2020 tot 7 januari 2021 in Turkije. Aangevoerd is dat bij [gedaagde 2] op 7 september 2020 Covid19 geconstateerd is, maar zonder nadere toelichting met onderbouwing, die ontbreekt, levert dat geen verklaring op waarom [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot begin januari 2021 in Turkije zijn gebleven. Woonstad heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat zij de afgelopen jaren hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning, maar daarin zijn zij niet geslaagd, ook in de onderhavige procedure niet. Zo hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bijvoorbeeld geen inzicht verschaft in hun reisgegevens en over hun verblijfsduur in Nederland en Turkije de afgelopen jaren. Ook is door hen geen informatie verstrekt over het energie- en waterverbruik in de woning. Evenmin is aan de hand van bankafschriften van een rekening op hun naam aangetoond dat zij in de buurt van de woning geregeld boodschappen voor een volledig huishouden hebben gedaan. Gelet hierop alsmede gezien hetgeen vermeld wordt in de bestuurlijke rapportage over de bewoning van de woning is het standpunt van Woonstad dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning onvoldoende weersproken. Daarom wordt ervan uitgegaan dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] inderdaad niet hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning, wat strijd oplevert met de verbintenis om het gehuurde als woonruimte te gebruiken. Daarbij komt nog dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in 2021 gedurende zes maanden niet in de woning hebben verbleven als gevolg van de burgemeesterssluiting.
4.13
Gelet op het vorenstaande zou er ook los van de burgemeesterssluiting goede grond zijn geweest om ontbinding van de huurovereenkomst te vorderen en toe te wijzen. Genoemde tekortkomingen in de nakoming van verbintenissen uit hoofde van de huurovereenkomst leveren daarvoor voldoende basis. Daarbij is relevant dat woning gerelateerde drugscriminaliteit als voormeld niet alleen risico’s voor de betreffende woning, maar ook voor andere woningen en omwonenden oplevert. Het draagt niet bij aan een veilige en prettige leefomgeving. Om begrijpelijke redenen trekt Woonstad zich deze belangen dan ook aan als eigenaar en verhuurder.
4.14
Het privéleven en woonrecht van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is ondergeschikt aan voormelde belangen. Hoe en waar zij daaraan uitvoering willen geven is in beginsel aan henzelf. Daaraan hoeft Woonstad zich in het kader van de contractuele relatie en de beëindiging daarvan niet al te veel gelegen te laten liggen, behoudens grenzen die de wet stelt. Van belang is dat Woonstad in de uitoefening van haar eigendomsrecht bevoegdelijk de huurovereenkomst heeft kunnen ontbinden, gelet op het vorenstaande. Haar keuze om hiertoe over te gaan, wordt niet onbegrijpelijk geacht. Evident is dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hierdoor zijn getroffen, maar dat maakt niet dat de ontbinding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De omstandigheid dat [gedaagde 1] de woning al 34 jaar huurt, hij inmiddels gepensioneerd is en [gedaagde 2] bijna, hun financiële situatie naar eigen zeggen krap is, en hun medische situatie te wensen overlaat, betekent niet dat zij een bijzondere binding met de woning hebben en brengt niet met zich dat de ontbinding niet gerechtvaardigd is geweest. De omstandigheid dat zij mogelijkerwijs dakloos zouden worden evenmin. Overigens is niet gebleken dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in voormelde perioden waarin zij niet hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning dakloos zijn geweest.
4.15
Op grond van het vorenoverwogene wordt geoordeeld dat de buitgerechtelijke ontbinding op 24 maart 2021 het daarmee beoogde effect heeft gehad. De huurovereenkomst is toen dus ontbonden. De woning is op 24 maart 2021 echter niet ter vrije beschikking gesteld van Woonstad als gevolg van de burgemeesterssluiting, wat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] kan worden toegerekend, gelet op hetgeen hierboven geoordeeld is, omdat de sluiting het gevolg is geweest van feiten en omstandigheden alsmede tekortkomingen die aan hun zijde zijn opgekomen.
4.16
Al in het e-mailbericht van 24 maart 2021, waarmee de huurovereenkomst ontbonden werd, is [gedaagde 1] en [gedaagde 2] meegedeeld dat zij de woning leeg en ontruimd dienden op te leveren, zodra zij daartoe in staat zouden zijn na afloop van de sluitingstermijn van zes maanden. Woonstad heeft hen het aanbod gedaan om, na instemming met de ontbinding en bij afzien van bestuursrechtelijke rechtsmiddelen, de burgemeester te verzoeken de sluiting op te heffen, waarna [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , na opheffing van de sluiting, kort de tijd zouden krijgen om de woning leeg en ontruimd op te leveren. Daarbij is te kennen gegeven dat als vóór
29 maart 2021 niet althans niet in positieve zin zou worden gereageerd Woonstad een gerechtelijke procedure zou starten om ontruiming te vorderen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben echter niet instemmend gereageerd op het aanbod, zodat Woonstad tot dagvaarding is kunnen overgaan. Anders dan aangevoerd, is dus niet rauwelijks gedagvaard.
4.17
Na afloop van de burgemeesterssluiting is de sleutel van de woning opgehaald bij Woonstad, maar vervolgens hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de woning niet opgeleverd, terwijl zij thans zonder recht en titel de beschikking hebben over de woning. Daarom wordt de onder
1 gevorderde ontruiming toegewezen, met dien verstande dat de ontruimingstermijn gesteld wordt op 14 dagen. Voor een langere ontruimingstermijn wordt geen reden gezien, want er is al ruimschoots gelegenheid geweest om de woning leeg en ontruimd op te leveren aan Woonstad.
4.18
In het e-mailbericht van 24 maart 2021 is erop gewezen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] na de ontbinding gehouden zijn een (schade)vergoeding te betalen gelijk aan de
maandelijkse huurprijs tot en met de dag dat zij de woning in correcte staat opleveren. Dat ook in een geval als het onderhavige grond bestaat voor toekenning van schadevergoeding over de periode tussen de ontbinding en de daadwerkelijke oplevering is niet in geschil en de hoogte van het bedrag per maand waarop Woonstad aanspraak maakt evenmin. Kennelijk is tot en met de maand juli 2021 een bedrag betaald gelijk aan de maandhuur, want het onder 2 gevorderde strekt tot betaling van € 539,88 per maand vanaf 1 augustus 2021 tot en met de maand waarin de woning leeg en ontruimd ter beschikking wordt gesteld aan Woonstad. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aangevoerd het bedrag tijdens de sluiting steeds te hebben voldaan, maar zij hebben niet aangetoond dat dit ook het geval is geweest vanaf 1 augustus 2021. Daarom worden zij veroordeeld tot betaling van het onder 2 gevorderde. Uiteraard strekken betalingen die zij in de tussentijd al hebben gedaan hierop in mindering.
4.19
Niet in geschil is dat nog een bedrag van € 11,16 aan servicekosten open staat. Daarom wordt ook het onder 3 gevorderde toegewezen, met rente.
4.2
Vast staat dat Woonstad de nodige buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht om deze procedure te vermijden. Daarmee verband houdende kosten zijn aan te merken als buitengerechtelijke kosten. Aangezien sprake is van een vordering met onbepaalde waarde, wordt het gevorderde bedrag van € 462,50 redelijk geacht. Dit bedrag zal worden toegewezen, met rente.
4.21
Op grond van artikel 7:266 lid 1 BW is de echtgenoot van een huurder van rechtswege medehuurder, zolang de woonruimte de echtgenoot tot hoofdverblijf strekt, ongeacht of de huurovereenkomst voor dan wel na het aangaan van het huwelijk is gesloten. Op de voet van lid 2 van genoemd artikel zijn voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst de huurder en de medehuurder jegens de verhuurder hoofdelijk aansprakelijk. In deze zaak is echter niet duidelijk of de woning nog steeds tot hoofdverblijf strekt van [gedaagde 2] en of zij dus als medehuurder aansprakelijk is voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst, waaronder de hierna te noemen veroordelingen. Vandaar dat het gevorderde wordt toegewezen op de wijze, zoals geëist door Woonstad.
4.22
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] , laatstgenoemde voor zover zij haar hoofdverblijf heeft in de onder 2.1 vermelde woning, worden in het ongelijk gesteld en daarom in de kosten veroordeeld. Deze worden aan de zijde van Woonstad vastgesteld op € 249,50 aan verschotten (griffierecht, explootkosten en informatiekosten, met BTW) en € 746,- aan salaris voor de gemachtigde.
De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, omdat de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.
4.23
Ten overvloede wordt het volgende overwogen. In de dagvaarding en bij de mondelinge behandeling is naar voren gebracht dat Woonstad, onder voorwaarden, een tweekamer seniorenwoning aangeboden heeft aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Om hen moverende redenen weigerden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een huurovereenkomst aan te gaan voor een woning in het betreffende complex. Zonder verder op het debat hierover in te gaan, want terzake hiervan ligt geen vordering ter beoordeling voor, wordt partijen meegegeven dat de omstandigheid dat Woonstad, onverplicht, genoemd aanbod heeft gedaan niet betekent dat zij hierover in onderhandeling hoeft te gaan of dat thans in rechte afdwingbaar is dat zij een woning aanbiedt aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] die voldoet aan hun woonwensen.

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , laatstgenoemde voor zover zij er haar hoofdverblijf heeft, om de onder 2.1 vermelde woning binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis met alle daarin zich bevindende personen en/of zaken te ontruimen en te verlaten en door afgifte van de sleutels aan Woonstad ter beschikking te stellen;
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , laatstgenoemde voor zover zij er haar hoofdverblijf heeft, tot betaling aan Woonstad van € 539,88 per maand vanaf 1 augustus 2021 tot en met de maand waarin Woonstad weer de beschikking over de onder 2.1 vermelde woning verkrijgt;
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan Woonstad van € 11,16, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 15 juli 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , laatstgenoemde voor zover zij haar hoofdverblijf heeft in de onder 2.1 vermelde woning, tot betaling aan Woonstad van € 462,50 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 15 juli 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , laatstgenoemde voor zover zij haar hoofdverblijf heeft in de onder 2.1 vermelde woning, in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Woonstad vastgesteld op:
- € 249,50 aan verschotten;
- € 746,- aan salaris voor de gemachtigde;
en indien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis hebben voldaan, begroot op € 124,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
465