In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 december 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1988 en ten tijde van de zitting gedetineerd. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van poging tot doodslag en zware mishandeling, evenals van vernieling. De officier van justitie had vrijspraak gevorderd voor de feiten 1 en 3, en bewezenverklaring voor feit 2, met een gevangenisstraf van 12 maanden. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was voor de tenlastegelegde feiten. De verdachte had verklaard dat het letsel van het slachtoffer, mevrouw [slachtoffer01], mogelijk door haar eigen toedoen was ontstaan, wat door de rechtbank niet kon worden uitgesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het letsel van mevrouw [slachtoffer01] niet van zodanige aard was dat het alleen door de verdachte kon zijn veroorzaakt. Hierdoor werd de verdachte vrijgesproken van feit 2.
Daarnaast heeft de rechtbank de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze al was geëxecuteerd. De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard, aangezien deze al door de rechtbank Limburg was behandeld en toegewezen. De rechtbank heeft in haar beslissing de vrijspraak van de verdachte en de niet-ontvankelijkheid van de vorderingen van de officier van justitie duidelijk uiteengezet, waarbij de rechtbank de belangen van de verdachte en de rechtszekerheid in acht heeft genomen.