ECLI:NL:RBROT:2022:1165

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
C/10/623444 / HA ZA 21-715
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen ex-echtelieden over aflossing lening en draagplicht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen ex-echtelieden over de aflossing van een lening bij Hoist Portfolio Holding Limited. De partijen zijn op 20 april 2015 gescheiden, waarbij in de echtscheidingsprocedure is bepaald dat de man de huwelijkse schulden voor zijn rekening moet nemen. De vrouw, eiseres, heeft inmiddels een bedrag van € 15.455,04 aan Hoist betaald en vordert nu dat de man, gedaagde, de volledige lening, inclusief rente en kosten, als eigen schuld aflost. De man betwist deze draagplicht en stelt dat de schulden gelijkelijk verdeeld moeten worden. Hij voert aan dat hij niet wist wat hij tekende bij de referteverklaring en dat de echtscheidingsbeschikking geen rechtskracht heeft omdat er geen bedrag is genoemd. De rechtbank oordeelt echter dat de man gebonden is aan de beslissing in de echtscheidingsbeschikking, die onherroepelijk is geworden. De rechtbank concludeert dat de man draagplichtig is voor de schuld aan Hoist en dat de vordering van de vrouw toewijsbaar is. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw toe en veroordeelt de man tot betaling van het verschuldigde bedrag, inclusief wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/623444 / HA ZA 21-715
Vonnis van 16 februari 2022
in de zaak van
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres],
eiseres,
advocaat mr. S. Süzen te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. R. van Noord te Ridderkerk.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure tot 2 juli 2021 blijkt uit het incidenteel vonnis van die datum van de kantonrechter van deze rechtbank, waarbij de kantonrechter de zaak in de stand waarin die zich bevond heeft verwezen naar de handelskamer van deze rechtbank. Daarna heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 8 november 2021. Het proces-verbaal van die mondelinge behandeling behoort tot de processtukken.
1.2.
Vervolgens is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2..De feiten

2.1.
Partijen zijn getrouwd geweest en op 20 april 2015 gescheiden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers.
2.2.
In het verzoekschrift tot echtscheiding dat [naam eiseres] indiende, is onder meer het verzoek gedaan om de schulden van de huwelijksgoederengemeenschap toe te delen aan [naam gedaagde]. In het echtscheidingsdossier van de rechtbank bevond zich ook een referteverklaring van [naam gedaagde].
2.3.
In de echtscheidingsbeschikking van 16 maart 2015 wordt de referte van [naam gedaagde] genoemd. Verder is in de paragraaf ‘De beoordeling’ onder meer te lezen:
Het verzoek van de vrouw houdt in de toedeling van de schulden van de huwelijksgoederengemeenschap aan één van de echtgenoten.
De rechtbank is van oordeel dat het toedelen van schulden niet tot de wettelijke
mogelijkheden behoort, aangezien schulden geen goederen zijn. In plaats daarvan zal de
rechtbank ten aanzien van de schulden, waarvan is verzocht deze toe te delen aan één van de echtgenoten, beslissen dat die echtgenoot jegens de ander verplicht is die schulden voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen. De rechtbank zal met inachtneming van het vorenstaande het verzoek met betrekking tot de vaststelling van de verdeling als niet
weersproken en op de wet gegrond toewijzen.
Daarna is te lezen in de paragraaf ‘De beslissing’:
De rechtbank (…) stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vast: de man is jegens de vrouw verplicht de schulden voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen.
2.4.
Tegen de beschikking is geen hoger beroep ingesteld of ander rechtsmiddel aangewend.
2.5.
Partijen hebben tijdens hun huwelijk geld geleend bij Hoist Portfolio Holding Limited (hierna: Hoist). Zij zijn op 7 augustus 2015 bij verstek hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan Hoist van
€ 29.835,07, vermeerderd met de overeengekomen - en
afhankelijk van de ontwikkelingen op de geld- en kapitaalmarkt tot het maximum van het
besluit volgens de artikelen 35 en 36 Wet op het Consumentenkrediet aan te passen -
rente ad 6,07% per jaar over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van
algehele voldoening.
2.6.
Gedwongen door beslagen heeft [naam eiseres] intussen € 15.455,04 aan Hoist betaald. Er staat nog € 11.550,11 open, te vermeerderen met rente vanaf 3 februari 2021 (dagvaarding productie 5).

3..Het geschil

3.1.
[naam eiseres] eist dat de rechtbank in een voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis
I. voor recht verklaart dat [naam gedaagde] voor de volledige lening, alsmede de kosten en de (bijkomende) rente, bij Hoist draagplichtig is en dat hij deze als eigen schuld dient af te lossen;
II. [naam gedaagde] veroordeelt om aan [naam eiseres] te voldoen een bedrag ad. € 15.455,04 te vermeerderen met de toekomstige c.q. aankomende inhoudingen op het salaris van [naam eiseres] middels beslag, en de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling door [naam gedaagde];
III. dit te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten, althans ter hoogte van een
bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
IV. alles met veroordeling van [naam gedaagde] in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen
een bedrag aan salaris voor de gemachtigde van [naam eiseres] en de wettelijke rente over de
volledige proceskosten, indien de kosten van deze procedure niet binnen 14 dagen na
het in dezen te wijzen vonnis zijn voldaan.
3.2.
[naam gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [naam eiseres] in haar vorderingen, althans afwijzing van de vorderingen van [naam eiseres], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van [naam eiseres] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
[naam gedaagde] betwist dat hij als enige de schuld aan Hoist moet dragen. Volgens hem moeten [naam eiseres] en hij dat ieder bij helfte doen. Dit is als uitgangspunt juist, maar in dit geval zijn partijen daarvan afgeweken. Uit de feiten blijkt dat [naam eiseres] in het echtscheidingsverzoek heeft gevraagd om toedeling van alle huwelijkse schulden aan [naam gedaagde] en dat [naam gedaagde] zich aan dit verzoek heeft gerefereerd. Niet in geschil is dat de schuld aan Hoist een huwelijkse schuld is, zodat partijen zijn overeengekomen dat [naam gedaagde] de schuld aan Hoist zal voldoen. Deze overeenkomst is bekrachtigd door de echtscheidingsbeschikking.
4.2.
[naam gedaagde] voert ook als verweer dat hij niet wist wat hij tekende toen hij de referteverklaring tekende. Dit helpt hem niet. Voor zover [naam gedaagde] bedoelt dat hij heeft gedwaald, helpt hem dit niet omdat een beroep op dwaling bij een verdeling slechts mogelijk is indien sprake is van benadeling voor meer dan een vierde gedeelte van de waarde van de gemeenschap (artikel 3:196 BW) en gesteld noch gebleken is dat dit het geval is. Bovendien heeft [naam gedaagde] de mogelijkheid van hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking onbenut voorbij laten gaan zodat die beschikking onherroepelijk is geworden en bindende kracht (ofwel gezag van gewijsde) heeft tussen partijen (artikel 236 lid 1 Rv). [naam eiseres] beroept zich op het gezag van gewijsde van de echtscheidingsbeschikking en dus moet de rechtbank van de juistheid van die beschikking uitgaan. [naam gedaagde] is dus gebonden aan de beslissing dat hij de huwelijkse schulden moet dragen, ook als de referteverklaring vernietigbaar zou zijn.
4.3.
[naam gedaagde] verweert zich voorts met de stelling dat de echtscheidingsbeschikking geen rechtskracht heeft. Volgens het betoog van [naam gedaagde] is een beschikking waarin geen bedrag wordt genoemd niet executeerbaar is en heeft een dergelijke beschikking daarom geen rechtskracht. Deze stelling van [naam gedaagde] is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting. Een constitutieve beschikking zoals de onderhavige, waarbij een bepaalde rechtstoestand in het leven wordt geroepen, is evenzeer toelaatbaar en geldig als een veroordelend vonnis. En doordat [naam gedaagde] geen hoger beroep heeft ingesteld, is de beschikking onherroepelijk en bindend geworden.
4.4.
[naam gedaagde] stelt ook dat de omvang van de vordering van Hoist op het moment van het verzoek tot echtscheiding (de peildatum) van belang is en dat de vrouw die omvang niet heeft genoemd. [naam gedaagde] stelt dat dit van belang is omdat de schuld nog moet worden verdeeld. Die stelling is echter onjuist. De schuld is geheel toegerekend aan [naam gedaagde] en gesteld noch gebleken is dat [naam eiseres] na de peildatum bedragen heeft opgenomen waardoor de hoofdsom na de peildatum zou zijn toegenomen. [naam gedaagde] is dus aansprakelijk voor de betaling van de gehele schuld, inclusief rente en kosten, wat de hoogte van die schuld op de peildatum ook was.
4.5.
Ten slotte verweert [naam gedaagde] zich tegen de vordering tot betaling met de stelling dat hij niet in gebreke is gesteld en dus niet in verzuim is. Inderdaad is niet gebleken dat [naam gedaagde] door [naam eiseres] in gebreke is gesteld. Dat betekent echter niet dat [naam gedaagde] niet in verzuim is. [naam gedaagde] heeft immers meerdere keren tegen [naam eiseres] gezegd dat hij de schuld niet kan betalen. Uit deze mededelingen mocht [naam eiseres] afleiden dat [naam gedaagde] zijn betalingsverplichting jegens haar niet zou nakomen. [naam gedaagde] is dus op grond van het bepaalde in artikel 6:83 sub c BW in verzuim.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat [naam gedaagde] draagplichtig is voor de schuld aan Hoist, inclusief rente en kosten, en dat de door [naam eiseres] gevraagde verklaring voor recht dus kan worden gegeven.
4.7.
Omdat [naam eiseres] intussen (tot en met 2 februari 2021) € 15.445,04 aan Hoist heeft betaald, terwijl [naam gedaagde] draagplichtig en ook in verzuim is, is de vordering van [naam eiseres] om [naam gedaagde] te veroordelen tot betaling van dat bedrag toewijsbaar. Dat [naam gedaagde] stelt dat hij dit niet kan betalen, is geen reden om te beslissen dat hij dan van zijn plichten tegenover [naam eiseres] is bevrijd. Ook de eis dat [naam gedaagde] aan [naam eiseres] moet betalen wat er nog door het beslag op haar salaris is en zal worden ingehouden, uiteraard boven het al door haar afgedragen bedrag van € 15.445,04, is toewijsbaar. De wettelijke rente is slechts toewijsbaar voor zover [naam gedaagde] thans al in verzuim is met betaling van hetgeen hij aan [naam eiseres] verschuldigd is. [naam gedaagde] is nog niet in verzuim met hetgeen hij (wellicht) in de toekomst aan [naam eiseres] verschuldigd zal zijn. Over dat deel is de wettelijke rente thans dus niet toewijsbaar.
4.8.
De eis van [naam eiseres] dat [naam gedaagde] haar de buitengerechtelijke kosten vergoedt,
komt niet voor toewijzing in aanmerking nu gesteld noch gebleken is dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden.
4.9.
[naam gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om de kosten te compenseren. [naam gedaagde] heeft het onnodig op deze procedure laten aankomen.
De kosten aan de zijde van [naam eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 106,01
- griffierecht € 85,00
- salaris advocaat €
1.126,00(2 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.317,01

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [naam gedaagde] voor de volledige lening van partijen bij Hoist Portfolio Holding Limited, inclusief de kosten en de (bijkomende) rente, draagplichtig is en dat hij deze als eigen schuld dient te betalen;
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan [naam eiseres] te betalen een bedrag van € 15.455,04, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de datum van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan [naam eiseres] te betalen de bedragen die door het beslag van Hoist in verband met de lening zijn ingehouden en worden ingehouden op haar salaris boven het bedrag van € 15.455,04;
5.4.
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [naam eiseres] tot op heden begroot op € 1.317,01, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is door de rolrechter getekend en op 16 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.
2517/638/3310