ECLI:NL:RBROT:2022:11619

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
ROT 20/5388
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot ongewijzigde verlenging huurovereenkomst Schubvisrecht zonder inbrengverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Kamer voor de Binnenvisserij (verweerder) en het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Schieland en de Krimpenerwaard (eiseres) over de verlenging van een huurovereenkomst voor het schubvisrecht. Eiseres had verzocht om een nieuwe huurovereenkomst met een inbrengverplichting, maar verweerder heeft besloten de bestaande huurovereenkomst ongewijzigd te verlengen voor een periode van zes jaar, ingaande 1 januari 2020. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid het belang van de belanghebbende, die een samenwerkingsverband met andere hengelsportverenigingen had, zwaarder kon laten wegen dan het algemene belang van eiseres om het viswater voor zoveel mogelijk personen open te stellen. Eiseres had onvoldoende rekening gehouden met de belangen van belanghebbende en de rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit van verweerder rechtmatig was. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5388

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2022 in de zaak tussen

Het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Schieland en de Krimpenerwaard, eiseres,
gemachtigde: mr. G.J.M. de Jager,
en

de Kamer voor de Binnenvisserij, verweerder,

gemachtigden: mr. A. Mul en J.S. Poelsma.
Als partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam belanghebbende](belanghebbende),
gemachtigde: mr. J.H. Hermsen.

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de huurovereenkomst tussen eiseres en belanghebbende ter zake van het schubvisrecht verlengd voor een periode van zes jaar, ingaande 1 januari 2020.
Bij besluit van 7 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres, met verbetering van de motivering, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een zienswijze ingediend.
Zowel eiseres als belanghebbende hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2022. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door haar voorzitter, [naam] .

Overwegingen

De feiten.
1.1.
Eiseres verhuurt aan belanghebbende het schubvisrecht in de Rotte tussen de Holvoeterbrug in Moerkapelle en de Irenebrug in Terbregge, met inbegrip van de Bleiswijkse Meren en met uitzondering van enige kadastrale percelen in de kadastrale gemeente Bleiswijk. Deze huurovereenkomst eindigde op 31 december 2019. Op 16 april 2019 heeft eiseres belanghebbende laten weten de huurovereenkomst in een gewijzigde vorm te willen voortzetten en heeft eiseres een nieuwe huurovereenkomst aangeboden. Als belangrijkste wijziging is in deze nieuwe huurovereenkomst in artikel 5, vierde lid, de volgende bepaling opgenomen:

De huurder is verplicht het gehuurde visrecht in te brengen en op te laten nemen in de
Gezamenlijke Lijst van Nederlandse Viswateren (behorend bij de VISpas) onder de
voorwaarden zoals genoemd in deze Gezamenlijke Lijst van Nederlandse Viswateren’.
Belanghebbende is het niet eens met deze zogenoemde inbrengverplichting en heeft daarom op 25 juni 2019 bij verweerder een verzoek tot ongewijzigde verlenging van de op dat moment lopende huurovereenkomst ingediend.
1.2.
Nadat eiseres een zienswijze en belanghebbende een reactie hadden ingediend is op 4 oktober 2019 het verlengingsverzoek behandeld door de meervoudige afdeling van verweerder. Vervolgens is het primaire besluit genomen waarin de huurovereenkomst ongewijzigd is verlengd voor een periode van zes jaar.
De standpunten van partijen.
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag gelegd, zoals in beroep nader toegelicht en kort weergegeven, dat het belang van eiseres bij het tot stand komen van een nieuwe huurovereenkomst met de daarin bestreden inbrengverplichting niet, althans onvoldoende opweegt tegen het belang van belanghebbende bij de voortzetting van de bestaande huurovereenkomst. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat belanghebbende een samenwerkingsverband is aangegaan met andere hengelsportverenigingen, waardoor al tegemoet wordt gekomen aan het belang van eiseres het viswater aan een zo breed mogelijk recreatief publiek ter beschikking te stellen. Daarbij zal de inbrengverplichting een verandering in de aard, de identiteit en in de inkomsten van belanghebbenden tot gevolg hebben.
Ten slotte heeft verweerder mee laten wegen dat eiseres onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van belanghebbende door niet tijdig vooraf met haar overleg te voeren over de wens om te komen tot wijziging van de huurovereenkomst.
3. Eiseres voert aan, kort weergegeven, dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen en de maatschappelijke belangen die bij het besluit betrokken hadden moeten worden. Door het bestreden besluit wordt het eiseres, als verhuurder van de visrechten, onmogelijk gemaakt om een bijdrage te leveren aan een groter maatschappelijk doel, namelijk het viswater dat bij een decentrale overheid in eigendom is openstellen voor recreatief medegebruik voor alle burgers die beschikken over een VISpas van een hengelsportvereniging. Dit belang dient zwaarder te wegen dan de voornamelijk financiële belangen van belanghebbende. Bovendien heeft verweerder ten onrechte geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de andere huurvoorwaarden, waar belanghebbende niet tegen heeft geprotesteerd, aan de huurovereenkomst toe te voegen.
Eiseres stelt dat met het door belanghebbende aangegane samenwerkingsverband met andere hengelsportverenigingen nog niet wordt voldaan aan het doel van laagdrempelig recreatief medegebruik. Ook zal de inbrengverplichting slechts beperkte gevolgen hebben voor de invloed en het voortbestaan van de hengelsportverenigingen. Belanghebbende kan aanvullende voorwaarden stellen aan het gebruik van het viswater. Van verlies van zeggenschap en identiteit bij belanghebbende zal dan geen sprake zijn. Verder volgt uit navraag bij andere verenigingen dat de inbrengverplichting niet leidt tot leegloop van het ledenbestand. Ook kan belanghebbende extra inkomsten blijven generen door het verkopen van dagvergunningen aan personen die niet lid zijn van een hengelsportvereniging. Bovendien zorgt juist het niet inbrengen van het viswater voor ongelijkheid nu leden van deze hengelsportverenigingen wel gebruik kunnen maken van viswater dat wel is ingebracht, terwijl dit andersom niet het geval is.
Het wettelijk kader.
4.1.
Op grond van artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Visserijwet 1963 (de Visserijwet) wordt een overeenkomst van huur en verhuur van visrecht, voor zover aangegaan voor een periode van zes jaren, van rechtswege verlengd voor een gelijke periode, tenzij de verhuurder uiterlijk acht maanden voor het eind van de lopende overeenkomst aan de huurder een nieuwe overeenkomst van huur en verhuur van visrecht heeft aangeboden of aan hem schriftelijk te kennen heeft gegeven de overeenkomst van huur en verhuur van het visrecht niet te willen voortzetten.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a van dit artikel kan, tenzij de overeenkomst van huur en verhuur van het visrecht is aangegaan voor een jaar of een periode korter dan een jaar, de huurder de Kamer verzoeken de lopende overeenkomst te verlengen indien de verhuurder hem een nieuwe overeenkomst heeft aangeboden waarmee hij zich niet kan verenigen. Dit verzoek wordt ten minste een half jaar vóór het einde van de lopende overeenkomst gedaan.
Op grond van het vierde lid van dit artikel beslist de Kamer naar billijkheid, evenwel met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden.
Op grond van het zevende lid stelt de Kamer, indien en voor zover de Kamer het verzoek toewijst, de duur vast voor welke de verlenging zal gelden en welke ten hoogste zes jaren zal bedragen.
Op grond van het tiende lid kan de Kamer, indien zij het verzoek geheel of onder beperkingen toewijst, de overeenkomst wijzigen of aan haar besluit voorschriften verbinden ter verzekering van de belangen van de verhuurder of van de bij de uitoefening van het visrecht betrokken visserijbelangen van derden.
De beoordeling van de rechtbank.
4.2.
Zoals uit het wettelijk kader kan worden opgemaakt heeft de wetgever ervoor gekozen om het visrecht, waaronder begrepen de huur en verhuur van visrecht, te reguleren in de Visserijwet. Het uitgangspunt van de Visserijwet is dat een overeenkomst tot huur en verhuur van het visrecht in de binnenwateren in beginsel geldt voor een periode van zes jaar en dat deze overeenkomst van rechtswege wordt verlengd, tenzij één van de situaties in het eerste lid van artikel 33 van de Visserijwet zich voordoet. In de Visserijwet is in dat geval aan de Kamer voor de Binnenvisserij de bevoegdheid gegeven om, op verzoek van de huurder, de lopende overeenkomst te verlengen. Dat daarmee het eigendomsrecht van de eigenaar van het viswater wordt beperkt is dus een bewuste keuze van de wetgever geweest. Door haar viswater te verhuren heeft eiseres dit aanvaard.
4.3.
Omdat belanghebbende niet kon instemmen met de door eiseres voorgestelde nieuwe overeenkomst van huur en verhuur is het aan verweerder om naar billijkheid te beslissen of de lopende overeenkomst verlengd moet worden. In het kader van deze billijkheidsbeoordeling moet verweerder een belangenafweging maken. Omdat sprake is van beoordelingsruimte voor verweerder zal de rechtbank met enige terughoudendheid moeten beoordelen of verweerder de belangen in redelijkheid heeft afgewogen.
4.4.
Verweerder heeft in haar beoordeling het door eiseres aangevoerde algemene belang om haar viswateren voor zoveel mogelijk personen open te stellen afgewogen tegen het verenigingsbelang van belanghebbende, die getroffen zou kunnen worden in haar financiële belangen, haar ledental en de mogelijkheden om zelf regie en beheer te kunnen blijven voeren.
4.5.
Verweerder heeft in redelijkheid de belangen van belanghebbende zwaarder kunnen laten wegen. Verweerder heeft daartoe kunnen wijzen op het feit dat belanghebbende door een samenwerkingsverband aan te gaan met de haar HSV GHV- Groene Hart en Sportvisserijbelangen Delfland wateren al open heeft gesteld voor een breed medegebruik. Daar komt bij dat belanghebbende door middel van de uitgifte van dagvergunningen ook niet-leden van het samenwerkingsverband in staat stelt in haar wateren te vissen. In zoverre wordt daarmee voldaan aan de doelstelling van eiseres.
Hoewel belanghebbende de door haar gestelde financiële gevolgen niet cijfermatig of met stukken had onderbouwd, heeft verweerder wel aannemelijk mogen achten dat de door eiseres gewenste inbrengverplichting financieel nadelige gevolgen voor belanghebbende met zich zal brengen. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat verweerder vanuit haar functie, zoals ter zitting is toegelicht, voldoende zicht heeft op de onkosten en opbrengsten van visverenigingen. Gelet op het stelsel van de VISpas is het niet onlogisch dat verenigingen die niet over eigen wateren beschikken en geen daarbij behorende beheerskosten hebben, een lagere contributie kunnen heffen. De inbrengverplichting zal als gevolg hebben dat ook deze zogenaamde ‘droge’ verenigingen in het viswater van belanghebbende kunnen vissen. Dat maakt een overstap van leden van belanghebbende naar dergelijke verenigingen voorstelbaar. Daarnaast zullen er vermoedelijk minder dagvergunningen verkocht worden. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid rekening kunnen houden met dergelijke financiële gevolgen.
Ook heeft verweerder in redelijkheid kunnen meewegen dat belanghebbende door de inbrengverplichting haar zeggenschap over het door haar gehuurde viswater deels verliest aangezien zij verplicht wordt zich te conformeren aan het beleid van Sportvisserij Nederland. Weliswaar is het mogelijk om zelf aanvullende regels of voorwaarden te stellen, maar van strengere of afwijkende voorwaarden zal geen sprake kunnen zijn. Daarnaast heeft verweerder kunnen meewegen dat voor belanghebbende handhaving van haar eigen beheervoorwaarden moeilijker wordt indien elke VISpashouder in haar wateren zou mogen vissen.
Alles bij elkaar bezien heeft verweerder grotere waarde kunnen hechten aan de belangen van belanghebbende. Dat eiseres onevenredig wordt benadeeld doordat verweerder de belangenafweging in haar nadeel heeft doen uitvallen is niet gebleken. Op de vraag of eiseres onzorgvuldig heeft gehandeld door niet met belanghebbende in overleg te treden over de wens te komen tot wijziging van de huurovereenkomst, hoeft niet meer te worden ingegaan.
4.6.
Eiseres wordt niet gevolgd in haar stelling dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om artikel 6, derde lid, van de door eiseres voorgestelde nieuwe overeenkomst van huur en verhuur in de verlengde overeenkomst op te nemen. Op grond van het tweede lid van artikel 33 van de Visserijwet dient verweerder te beoordelen of de lopende overeenkomst verlengd kan worden. Artikel 6, derde lid maakte geen deel uit van deze overeenkomst zodat verweerder hierover ook geen beslissing hoefde te nemen. Weliswaar is verweerder op grond van het tiende lid van artikel 33 bevoegd de overeenkomst te wijzigen of hier voorschriften aan te verbinden, maar dat betekent niet dat zij ambtshalve moet onderzoeken of daar aanleiding voor is. Omdat eiseres pas in beroep heeft aangevoerd dat verweerder een artikel aan de verlengde overeenkomst had moeten toevoegen, heeft verweerder hier geen rekening mee kunnen en hoeven houden. Voorts is niet zonder belang dat eiseres in haar brief van 16 april 2019, waarbij de voorgestelde huurovereenkomst aan belanghebbende is aangeboden en waarin de belangrijkste bepalingen werden toegelicht, artikel zes, derde lid, niet heeft genoemd. Verweerder had dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat door eiseres ook aan dit artikel grote waarde wordt gehecht.
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid het bestreden besluit mogen nemen.
4.8.
Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. G.A. Bouter-Rijksen en mr. T. Boesman, leden, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 23 december 2022.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.