ECLI:NL:RBROT:2022:11515

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 januari 2023
Zaaknummer
10-055082-21 en 10-156852-17 / VI-99-000507-58
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 3 november 2022 uitspraak gedaan over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1994, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1460 dagen door de rechtbank in Antwerpen en een gevangenisstraf van twee weken door de politierechter in Rotterdam. Hij was op 30 juni 2022 voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder bepaalde voorwaarden, waaronder het melden bij de reclassering en het actief werken aan het verkrijgen van woonruimte en dagbesteding.

Op 24 oktober 2022 heeft het openbaar ministerie een vordering ingediend tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat de veroordeelde zich niet aan de bijzondere voorwaarden had gehouden. De reclassering had geconstateerd dat de veroordeelde meerdere keren niet op afspraken was verschenen en niet meewerkte aan het toezicht. Tijdens de zitting heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd en verzocht om gedeeltelijke herroeping voor 60 dagen. De raadsman van de veroordeelde heeft verzocht om de vordering af te wijzen, onder verwijzing naar de strenge straffen in België en de omstandigheden van de veroordeelde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde de voorwaarden niet heeft nageleefd, maar heeft ook geconstateerd dat hij bereid was om alsnog aan de voorwaarden te voldoen. De rechtbank oordeelde dat het in het belang van zowel de veroordeelde als de samenleving was om hem een kans te geven om aan de voorwaarden te voldoen, in plaats van hem opnieuw te detineren. Daarom heeft de rechtbank de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
VI-zaaknummer: 99-000507-58
Parketnummers: 10-055082-21 en 10-156852-17
Datum uitspraak: 3 november 2022
Beslissingvan de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank in de zaak tegen de veroordeelde:

[veroordeelde01] ,

geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1994,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres01] , [postcode01] [plaats01] ,
raadsman mr. M. de Reus, advocaat te Rotterdam.

Opgelegde straffen

Bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank van eerste aanleg in Antwerpen van 23 april 2020 is aan de veroordeelde een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 1460 dagen (parketnummer 10-055082-21).
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter van de rechtbank
Rotterdam van 6 december 2017 is aan de veroordeelde een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van twee weken (parketnummer 10-156852-17).
De veroordeelde is op 30 juni 2022 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Als bijzondere voorwaarden zijn gesteld:
  • de veroordeelde meldt zich binnen drie werkdagen na invrijheidstelling bij Reclassering Nederland, Marconistraat 2 te Rotterdam. De veroordeelde blijft zich melden bij de reclassering, zolang en zo vaak de reclassering dat nodig vindt;
  • de veroordeelde werkt mee aan en spant zich actief in voor (een traject gericht op) het verkrijgen en het behouden van woonruimte;
  • de veroordeelde werkt actief mee aan het verkrijgen van dagbesteding, bij voorkeur in de vorm van betaald werk. De veroordeelde geeft de reclassering inzicht in de vorderingen die hij maakt op dit vlak;
  • de veroordeelde werkt mee aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening, zoals bewindvoering. De veroordeelde geeft de reclassering daartoe inzicht in zijn financiën en schulden;
  • de veroordeelde toont een open, gemotiveerde en meewerkende houding met betrekking tot het toezicht.
De proeftijd is ingegaan op 30 juni 2022 en bedraagt 492 dagen.

Vordering

Op 24 oktober 2022 heeft het openbaar ministerie een vordering ingediend tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde voor de duur van 492 dagen, wegens het niet naleven van de hiervoor genoemde voorwaarden.
Bij de vordering is overgelegd het advies van Reclassering Nederland van 31 augustus 2022 (hierna ook: de reclassering). Uit dit advies blijkt dat de veroordeelde meerdere malen is uitgenodigd voor een afspraak maar steeds niet is verschenen. Ook is meermalen geprobeerd hem telefonisch te spreken te krijgen. Toen dit uiteindelijk lukte, heeft de veroordeelde kenbaar gemaakt niet te willen meewerken aan het toezicht. Daarmee heeft de veroordeelde de bijzondere voorwaarden overtreden, aldus de reclassering.

Onderzoek van de zaak

Het onderzoek van de zaak heeft plaatsgevonden op de openbare terechtzitting van 3 november 2022.
De officier van justitie mr. R.R. Joesoef Djamil en de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. de Reus, zijn gehoord.
De officier van justitie heeft de vordering mondeling gewijzigd in die zin dat is gerekwireerd tot gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde, te weten voor de duur van 60 dagen.
De raadsman heeft namens de veroordeelde verzocht de vordering af te wijzen. Daartoe is onder meer aangevoerd dat in België de straffen voor Opiumwet-feiten een stuk hoger liggen dan in Nederland en de verdachte mede als gevolg daarvan strenger is gestraft dan een in Nederland voor hetzelfde feit veroordeelde persoon. Er is verder in de penitentiaire inrichting met de veroordeelde gesproken om te kijken of de veroordeelde in aanmerking zou komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling en zo ja, onder welke bijzondere voorwaarden. De veroordeelde heeft destijds aan de reclasseringsmedewerker kenbaar gemaakt niet mee te zullen werken aan reclasseringstoezicht of zich te gaan houden aan andere bijzondere voorwaarden. Dat de veroordeelde destijds akkoord is gegaan met de bijzondere voorwaarden, zoals door de reclassering wordt beweerd, klopt dus niet. Normaal gesproken wordt er in een dergelijk geval een vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend. Dat is in deze zaak niet gebeurd. In plaats daarvan zijn alsnog bijzondere voorwaarden gesteld. Dat is de reden dat de veroordeelde zich niet meewerkend heeft opgesteld. De rechtbank zou kunnen vaststellen dat de veroordeelde zich niet aan de bijzondere voorwaarden heeft gehouden, maar artikel 6.2.13 Sv (oud) biedt de mogelijkheid om de voorwaardelijke invrijheidstelling alsnog niet te herroepen. De veroordeelde loopt weliswaar niet over van intrinsieke motivatie, maar heeft ter zitting verklaard dat hij zich in plaats van detentie nu toch aan de bijzondere voorwaarden wil houden. Gelet op het voorgaande is het van belang dat de veroordeelde nog een kans wordt geboden.

Beoordeling

Vast is komen te staan dat de veroordeelde de bijzondere voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet heeft nageleefd. De vordering is daarom in beginsel voor toewijzing vatbaar. De veroordeelde heeft zich ter terechtzitting bereid verklaard om aan de bijzondere voorwaarden te voldoen en lijkt er van doordrongen te zijn dat hem een kans wordt geboden die hij moet grijpen.
De rechtbank is van oordeel dat de veroordeelde meer baat zal hebben bij een kans om alsnog aan de gestelde voorwaarden te voldoen dan hij zal hebben bij een nieuwe detentie. Dit is een belang dat niet alleen de veroordeelde zelf, maar ook de samenleving dient. Daarom zal de rechtbank de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Deze beslissing is genomen door:
mr. J.H. Janssen, voorzitter,
en mrs. F.A. Hut en J.C. Tijink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Sengezken, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 november 2022.