ECLI:NL:RBROT:2022:11477

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
2 januari 2023
Zaaknummer
10/087372-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel door aanmerkelijke onoplettendheid in het verkeer

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die op 24 juni 2020 betrokken was bij een verkeersongeval te Rotterdam. De verdachte, bestuurder van een vrachtwagen, heeft door een combinatie van onoplettendheid en het negeren van een rood verkeerslicht een fietser aangereden, die als gevolg van het ongeval zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend heeft gedragen in het verkeer, wat heeft geleid tot het ongeval. De verdachte reed door rood licht en heeft onvoldoende gelet op het overige verkeer, met name op de fietsoversteekplaats. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon aantonen dat hij geen schuld had aan het ongeval, ondanks zijn beroep op een ambtelijk bevel van een transportbegeleider. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit, de gevolgen voor het slachtoffer en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn werk als vrachtwagenchauffeur en zijn rol als kostwinner. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak, wat heeft geleid tot een vermindering van de op te leggen straf.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/087372-21
Datum uitspraak: 23 december 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1976,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres01] , [postcode01] [plaats01] ,
raadsvrouw mr. W.A. Koers, advocaat te Leusden.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 12 december 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J. Verschuren heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van het primair ten laste gelegde, aangezien geen sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). Niet bewezen kan worden dat het verkeerslicht voor rechtdoorgaand verkeer rood licht uitstraalde op het moment dat de verdachte met zijn vrachtwagen de kruising passeerde. Daarvoor is slechts één bewijsmiddel voorhanden, namelijk de verklaring van de verdachte zelf, en daarmee is dus niet voldaan aan het bewijsminimum van artikel 341, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De verdachte doet voorts een beroep op de schulduitsluitingsgrond ‘ambtelijk gegeven bevel’. Hij gaf bij het passeren van de kruising namelijk uitvoering aan de aanwijzing van de achterste transportbegeleider om het speciale transport, dat op de rijbanen voor rechtdoorgaand en rechtsafslaand verkeer stond, via de rijbaan voor linksafslaand verkeer te passeren. Gelet op het bepaalde in artikel 82 en 82a van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (Rvv), in combinatie met artikel 84 Rvv, diende hij deze aanwijzing op te volgen. Deze omstandigheid dient eveneens tot vrijspraak te leiden van het bestanddeel schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Bij het oprijden van de kruising is de verdachte steeds blijven letten op het overige verkeer. Dat hij het slachtoffer, dat op haar elektrische fiets aan de overzijde van de kruising van links naar rechts de weg overstak, daarbij toch over het hoofd heeft gezien en vervolgens heeft aangereden, is te wijten aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden en niet aan onvoorzichtigheid van de verdachte. Aannemelijk is dat het slachtoffer en de verdachte met ongeveer dezelfde snelheid haaks op elkaar naar hetzelfde punt zijn toegereden en dat het slachtoffer gedurende de gehele aanrijroute in de dode hoek van de linker buitenspiegel van de vrachtauto voor de verdachte niet of nauwelijks zichtbaar is geweest. Ook als zij op enig moment wel zichtbaar moet zijn geweest en de verdachte haar desondanks niet heeft gezien, vormt dit verwijt gelet op het bepaalde in het arrest Geervliet (Hoge Raad 29 april 2008, ECLI:NL:2008:BD0544) op zichzelf onvoldoende grond voor een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. De verdachte dient om dezelfde reden ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 WVW te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld.
4.1.2.
Beoordeling
Vaststaande feiten
De verdachte is betrokken geweest bij een verkeersongeval op 24 juni 2020 omstreeks 10.07 uur op de kruising van de Botlekweg en de Theemsweg te Rotterdam. De verdachte kwam met zijn vrachtwagen met aanhanger aanrijden over de Botlekweg. Toen hij de kruising naderde en daar rechtdoor wilde gaan richting de Droespolderweg bleek de middelste voorsorteerstrook voor het rechtdoorgaande verkeer niet vrij te zijn vanwege een speciaal lengtetransport (een trekker met oplegger van ongeveer 45 meter lang). De trekker met oplegger stond op de voorsorteerstrook voor het rechtsafslaande verkeer en de twee begeleidingswagens stonden op de middelste voorsorteerstrook. De begeleider in de achterste begeleidingswagen gebaarde vanuit de cabine naar de verdachte dat hij over de voorsorteerstrook voor linksafslaand verkeer het transport kon passeren. De verdachte deed dat en stak vervolgens rechtdoor de kruising over naar de Droespolderweg. De verdachte had, zo blijkt uit het technisch onderzoek, voor de kruising zijn snelheid teruggebracht naar ongeveer 14 km/uur en versnelde in de seconden voor de aanrijding met het slachtoffer op de kruising weer naar ongeveer 22 km/uur. Hij heeft bij het passeren van de kruising de vrachtauto niet tot stilstand gebracht.
Aan de overkant van het kruispunt is een fietsoversteekplaats met verkeerslichten. Het slachtoffer kwam op haar elektrische fiets over het fiets-/bromfietspad aanrijden en stak via deze fietsoversteekplaats de kruising over, voor de verdachte van links naar rechts. De verdachte heeft verklaard dat hij haar te laat zag en ondanks zijn poging om af te remmen niet meer kon ontwijken. Door dit verkeersongeval heeft het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel opgelopen, onder andere bestaande uit een forse bloeding in de hersenen, ribbreuken, een kneuzing van de rechter long en bloed achter het buikvlies.
Is er schuld van de verdachte in de zin van artikel 6 WVW?
Voor een bewezenverklaring van artikel 6 WVW is vereist dat vast komt te staan dat een verdachte zich zodanig heeft gedragen in het verkeer dat een aan zijn schuld te wijten ongeval plaatsvindt. Of sprake is van schuld hangt af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld. Ook een beperkte, tijdelijke onoplettendheid in het verkeer hoeft in wettelijke zin nog geen schuld op te leveren. Concreet betekent dit, dat hoe erg de gevolgen van een ongeluk ook zijn, daaruit niet automatisch volgt dat de bestuurder strafrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Van schuld in de zin van artikel 6 WVW is pas sprake in het geval van (tenminste) een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Om een aanmerkelijke, dan wel een sterkere mate van verwijtbare onvoorzichtigheid vast te stellen, dient de rechtbank te kijken naar alle vaststaande feiten en omstandigheden van het geval.
De rechtbank stelt op basis van de eigen verklaring van de verdachte vast dat het verkeerslicht voor het rechtdoorgaande verkeer op rood stond op het moment dat hij het transport passeerde en dat hij dat bij het oprijden van de kruising ook heeft gezien. Volgens artikel 341, vierde lid, Sv kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de opgaven van de verdachte zelf. Naar vaste jurisprudentie is echter niet vereist dat elk onderdeel van de tenlastelegging ook in ander bewijsmateriaal steun dient te vinden. De verdachte heeft over dit door rood rijden zowel bij de politie als op de zitting verklaard. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden en gelet op de rol van de verdachte zelf bij dit verkeersongeluk, geen reden om aan de juistheid van zijn verklaring hierover te twijfelen en acht deze voldoende dragend voor het bewijs van dit onderdeel van de tenlastelegging.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij dacht dat hij, gelet op de door de transportbegeleider gegeven aanwijzing, ervan uit mocht gaan dat de kruising vrij was en dat hij via de linker rijstrook ongehinderd rechtdoor kon rijden. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Als uitgangspunt geldt dat een verkeersdeelnemer te allen tijde zelf het verkeer in de gaten moet houden. Dit geldt ook voor de verdachte in de door hem geschetste, bijzondere verkeerssituatie, waarbij hij met een zwaar en lang voertuig een bijzondere manoeuvre moest maken. In dat verband overweegt de rechtbank dat de transportbegeleider die de verdachte vanuit zijn auto naar de linker rijstrook verwees, vanuit deze positie geen volledig zicht had op het kruispunt en dat dit ook voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest. Voor zover de verdachte heeft bedoeld dat hij verwachtte dat ook de oversteekplaats voor fietsers aan de overzijde van de kruising in de beschreven bijzondere situatie vrij zou zijn van overstekend fietsverkeer, was dit een onvoorzichtige aanname. Uit de enkele aanwezigheid van de transportbegeleiders op een rijstrook voor het kruispunt aan de zijde van het opgestelde lengtetransport mocht hij dat niet zonder meer afleiden. Nog minder heeft hij mogen aannemen dat hij op basis van deze aanwijzing door het rode stoplicht mocht rijden. Daargelaten de vraag of de aanwijzing van de transportbegeleider mocht worden opgevat als een bevel van een daartoe bevoegde ambtenaar/verkeersregelaar in de zin van artikel 82 Rvv, slaagt om die reden ook het beroep van de verdediging op de schulduitsluitingsgrond ‘uitvoering ambtelijk bevel’ niet.
Ten aanzien van het verweer dat de verdachte door een gelijke snelheid van de fiets en de vrachtwagen, het slachtoffer bij het aanrijden van de kruising niet heeft kunnen waarnemen in de dode hoek van zijn linker buitenspiegel, overweegt de rechtbank als volgt. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij ter plaatse goed bekend is en hier met zijn vrachtwagen vaker heeft gereden. De rechtbank maakt hieruit op dat de verdachte ook bekend moet zijn geweest met het feit dat aan de overzijde van de kruising vanuit twee richtingen fietsverkeer de weg kon oversteken. Volgens het VOA-rapport was geen sprake van bijzondere wegomstandigheden die bij het ongeval een rol kunnen hebben gespeeld. Hoewel bij het technisch onderzoek niet kon worden vastgesteld dat het slachtoffer bij het oprijden van de kruising groen licht had, diende de verdachte - die immers zelf rood licht had terwijl hij de kruising opreed - extra alert te zijn op overstekend fietsverkeer, temeer omdat het hier kwetsbare verkeersdeelnemers betreft. Daarnaast heeft de verdachte verklaard dat hij bekend is met het feit dat de linker buitenspiegel van de vrachtwagen een aanzienlijke belemmering kan vormen in het blikveld van de bestuurder. Om die reden, aldus zijn verklaring, pleegt hij in het verkeer doorgaans om de spiegel heen te kijken door zijn lichaamshouding aan te passen. Vanwege de bijzondere manoeuvre was de verdachte volgens zijn verklaring in de seconden voor het ongeval extra oplettend op hetgeen zich aan de achterzijde van de vrachtwagen afspeelde ter hoogte van het bijzonder transport dat hij zojuist was gepasseerd. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte, gelet op deze omstandigheden, oplettender had moeten zijn op mogelijk kruisende (brom)fietsers aan de overzijde van het kruispunt en dat hij bij onvoldoende overzicht de snelheid van de vrachtauto verder had moeten matigen. Hoewel de rechtbank de door de verdachte gegeven verklaring plausibel acht dat de dode hoek van zijn linker buitenspiegel een rol heeft gespeeld bij het feit dat hij het slachtoffer niet tijdig heeft opgemerkt, acht zij daarom – anders dan de verdediging – ook deze omstandigheid strafrechtelijk verwijtbaar.
De hiervoor beschreven gedragingen, respectievelijk verkeersovertredingen van de verdachte, zijn naar hun aard en ernst zodanig dat de rechtbank van oordeel is dat de verdachte aanmerkelijk onoplettend heeft gereden. Het door de verdachte veroorzaakte verkeersongeval, waarbij bij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, is gelet op het voorgaande aan zijn schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te wijten. Het primair ten laste gelegde is daarom wettig en overtuigend bewezen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 24 juni 2020 te Rotterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtwagen met aanhanger), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig aanmerkelijk onoplettend te rijden op de kruising gevormd door de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, de Botlekweg en de Theemsweg,
welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
- via de voorsorteerstrook bestemd voor het linksafslaande verkeer die kruising rechtdoor is gaan oversteken terwijl het verkeerslicht voor het rechtdoorgaande verkeer rood licht uitstraalde en
- niet of niet tijdig heeft opgemerkt dat een fietser, genaamd [slachtoffer01] , die voor hem, verdachte, van links kwam, zich op die kruising bevond en/of doende was die kruising over te steken via de fietsersoversteekplaats en
- die [slachtoffer01] niet heeft laten voorgaan en
- ( vervolgens) in botsing of aanrijding is gekomen met die [slachtoffer01] ,
waardoor die [slachtoffer01] zwaar lichamelijk letsel (te weten een forse bloeding in de hersenen, ribbreuken, een kneuzing van de rechter long en bloed achter het buikvlies) is ontstaan.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Zoals hiervoor is overwogen, slaagt het door de verdachte subsidiair gedane beroep op de schulduitsluitingsgrond ‘uitvoering ambtelijk bevel’ niet. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straffen

7.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte heeft een verkeersongeval veroorzaakt door zich aanmerkelijk onoplettend te gedragen in het verkeer. De verdachte is na een bijzondere manoeuvre, waarbij hij als bestuurder van een vrachtauto om een speciaal lengtetransport moest heenrijden, door rood licht gereden, is vervolgens een kruising opgereden en heeft daarbij onvoldoende opgelet of er bij de fietsoversteekplaats fietsers of andere zwakkere verkeerdeelnemers aankwamen. Hij heeft daarbij een overstekende fietser aangereden. Het slachtoffer heeft als gevolg hiervan blijvend ernstig hersenletsel opgelopen en moest na het ongeval met spoed worden geopereerd. Zij heeft vijf maanden in het ziekenhuis gelegen, is daarna overgebracht naar een revalidatiecentrum en verblijft inmiddels in een verzorgingshuis. Haar (neurologisch) functioneren is zeer beperkt en zij is naar verwachting duurzaam afhankelijk van de zorg van anderen. Het ongeval heeft, zoals ook blijkt uit de door haar ouders ter zitting gegeven slachtofferverklaring, ingrijpende gevolgen voor haar en haar ouders, die dagelijks naar haar toe gaan om haar te begeleiden en die zich grote zorgen maken om haar toekomst. Dit alles rekent de rechtbank de verdachte aan. De rechtbank ziet tegelijkertijd dat ook de verdachte het er moeilijk mee heeft dat hij dit ongeval, dat hij nooit heeft gewild, en de gevolgen ervan heeft veroorzaakt en als gevolg hiervan een EMDR-therapie heeft moeten ondergaan. Hij heeft na het ongeval zijn medeleven voor het slachtoffer betoond aan haar ouders. Hij heeft diverse malen contact gezocht met de politie om te vragen hoe het met het slachtoffer ging en daarna ook een excuusbrief aan de ouders van het slachtoffer geschreven.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 31 maart 2021 gezien dat de verdachte in 2002 eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit. De rechtbank benoemt deze omstandigheid, maar houdt hiermee vanwege de ouderdom van die veroordeling verder geen rekening bij het bepalen van de straf.
Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw naar voren is gebracht met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden. Naast hetgeen hiervoor reeds is benoemd, betreft dit de omstandigheid dat hij zijn hele werkzame leven al werkt als vrachtwagenchauffeur, dat hij kostwinner is binnen het gezin en dat hij daardoor afhankelijk is van zijn rijbewijs.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gelet op de ernst van het feit acht de rechtbank, conform de vordering van de officier van justitie, een taakstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid op zijn plaats. Daarbij is gekeken naar de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd, en is verder gelet op de oriëntatiepunten voor straftoemeting, zoals geformuleerd door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Hierin is voor overtreding van artikel 6 WVW, waarbij sprake is van aanmerkelijke schuld en zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer, een taakstraf van 120 uren en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden als uitgangspunt opgenomen. Evenals de officier van justitie, houdt de rechtbank in strafmatigende zin rekening met de genoemde persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in verband waarmee een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor hem en zijn gezin grote (financiële) gevolgen zou hebben.
Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat in deze zaak sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte rechtspersoon in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De aanhouding van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 24 juni 2020 aangehouden. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Tussen genoemde datum en de datum van het eindvonnis ligt een periode van twee jaar en vijf maanden. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van vijf maanden. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
Alles afwegend, acht de rechtbank een taakstraf voor de duur van 80 uren en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren passend en geboden.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
80 (tachtig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
40 (veertig) dagen;
ontzegtde verdachte
de bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de tijd van
6 (zes) maanden;
bepaalt dat deze ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen
niet ten uitvoer zal worden gelegd,tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. J.M.L. van Mulbregt en F.J.E. van Rossum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 24 juni 2020 te Rotterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtwagen met aanhanger), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/ of onachtzaam en/ of met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de kruising gevormd door de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, de Botlekwegen de Theemsweg, althans op één van deze wegen,
welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
- via de voorsorteerstrook bestemd voor het linksafslaande verkeer die kruising rechtdoor is gaan oversteken terwijl het verkeerslicht voor het rechtdoorgaande verkeer rood licht uitstraalde en/of
- niet of niet tijdig heeft opgemerkt dat een fietser, genaamd [slachtoffer01] , die voor hem, verdachte, van links kwam, zich op die kruising bevond en/of doende was die kruising over te steken via de fietsersoversteekplaats en/of
- die [slachtoffer01] niet heeft laten voorgaan en/of
- ( vervolgens) in botsing of aanrijding is gekomen met die [slachtoffer01] ,
waardoor die [slachtoffer01] zwaar lichamelijk letsel (te weten een forse bloeding in de hersenen, ribbreuken, een kneuzing van de rechter long en bloed achter het buikvlies), of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
(art. 6 Wegenverkeerswet 1994)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 24 juni 2020 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig (vrachtwagen met aanhanger), daarmee rijdende op de kruising gevormd door de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, de Botlekweg en de Theemsweg, althans op één van deze wegen, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg/wegen werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/ of het verkeer op die weg/wegen werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
welk genoemd gedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
- via de voorsorteerstrook bestemd voor het linksafslaande verkeer die kruising rechtdoor is gaan oversteken terwijl het verkeerslicht voor het rechtdoorgaande verkeer rood licht uitstraalde en/of
- niet of niet tijdig heeft opgemerkt dat een fietser, genaamd [slachtoffer01] , die voor hem, verdachte, van links kwam, zich op die kruising bevond en/of doende was die kruising over te steken via de fietsersoversteekplaats en/of
- die [slachtoffer01] niet heeft laten voorgaan en/of
- ( vervolgens) in botsing of aanrijding is gekomen met die [slachtoffer01] ;
(art 5. Wegenverkeerswet 1994)