ECLI:NL:RBROT:2022:11427

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
ROT 22/729
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) bij beëindiging arbeidsovereenkomst zonder tussentijds opzegbeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 december 2022 uitspraak gedaan over het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) voor eiseres, die haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd had beëindigd. Eiseres had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als administratief boekhoudkundig medewerkster en/of schaderegelaar, die eindigde op 1 december 2021. In de beëindigingsovereenkomst was een tussentijds opzegbeding opgenomen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldeed aan de eisen van artikel 19, vierde lid, van de WW, dat vereist dat een tussentijds opzegbeding in de arbeidsovereenkomst zelf moet zijn opgenomen.

Eiseres had op 25 november 2021 een WW-uitkering aangevraagd, maar het UWV had vastgesteld dat zij tot en met 31 augustus 2022 geen recht had op een uitkering. Eiseres voerde aan dat het tussentijdse opzegbeding in de beëindigingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst had gewijzigd, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank benadrukte dat de tekst van artikel 19, vierde lid, van de WW duidelijk is en geen ruimte laat voor een andere uitleg. De rechtbank verwees ook naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ter ondersteuning van haar oordeel.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het UWV terecht had vastgesteld dat eiseres geen recht had op een WW-uitkering en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/729

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. G. van den Bosch,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV), verweerder,
gemachtigde: [naam] .

Procesverloop

Met het besluit van 15 december 2021 (het primaire besluit) heeft het UWV vastgesteld dat eiseres tot en met 31 augustus 2022 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Met het besluit van 3 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2022.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres was sinds 1 september 2021 in dienst bij [naam bedrijf] als administratief boekhoudkundig medewerkster en/of schaderegelaar. Zij had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 september 2022. Eiseres en werkgever zijn na de proeftijd tot de conclusie gekomen dat zij verschillende meningen hadden over het uitvoeren van de functie en hebben vastgesteld dat aan voortzetting van de arbeidsovereenkomst zodanige bezwaren zijn verbonden dat dit in redelijkheid niet van hen kan worden gevergd. Zij hebben op 25 oktober 2021 een vaststellingsovereenkomst (beëindigingsovereenkomst) getekend, waarin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt per 1 december 2021, onder toekenning van een beëindigingsvergoeding van € 5.778,- bruto. In de beëindigingsovereenkomst is de volgende bepaling opgenomen:
“1.2 Partijen komen overeen dat de arbeidsovereenkomst door ieder van partijen
tussentijds kan worden opgezegd, tegen het einde van de kalendermaand en
met inachtneming van de wettelijke opzegtermijnen als bepaald in artikel 7:672 BW.”
2. Op 25 november 2021 heeft eiseres een WW-uitkering aangevraagd met als ingangsdatum 1 december 2021, waarna het primaire besluit is genomen.
3. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd waarin geen tussentijds opzegbeding is opgenomen aanspraak op een werkloosheidsuitkering vanaf de eerste werkloosheidsdag kan bestaan indien in deze overeenkomst een tussentijds opzegbeding wordt vastgelegd. Volgens de richtlijnen van het UWV wordt onder het wijzigen van de arbeidsovereenkomst niet verstaan dat men een tussentijds opzegbeding laat opnemen in de vaststellingsovereenkomst.
Standpunt eiseres
4. Eiseres voert in beroep aan, kort weergegeven, dat door het opnemen van een tussentijds opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst is gewijzigd per 15 oktober 2021 en dat zij daarom na het eindigen van de arbeidsovereenkomst per 1 december 2021 recht heeft op een WW-uitkering.
Zij wijst op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4295.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling
5. Ter beantwoording staat de vraag of het UWV terecht heeft vastgesteld dat eiseres tot en met 31 augustus 2022 geen recht heeft op een WW-uitkering.
6. De arbeidsovereenkomst tussen eiseres en haar werkgever bevatte geen tussentijds opzegbeding als bedoeld in artikel 7:667, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
7. Artikel 19, vierde lid, van de WW luidt:
“Geen recht op uitkering heeft de werknemer totdat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou zijn verstreken, indien deze tussentijds met wederzijds goedvinden is geëindigd, zonder dat in die arbeidsovereenkomst schriftelijk is overeengekomen dat deze tussentijds kan worden opgezegd als bedoeld in artikel 667, derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.”
8. Het betoog van eiseres komt er op neer dat met het tussentijdse opzegbeding in de beëindigingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst is gewijzigd, zodat het tussentijdse opzegbeding geacht moet worden in de arbeidsovereenkomst te zijn opgenomen. Dit betoog kan niet worden aanvaard. In de eerste plaats wordt daartoe gewezen op de duidelijke en maar voor één uitleg vatbare tekst van artikel 19, vierde lid, van de WW volgens welke het tussentijdse opzegbeding in de arbeidsovereenkomst moet zijn overeengekomen. Het opnemen van zo’n beding in een beëindigingsovereenkomst is dus in strijd met dit artikel.
Voorts kan worden gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
30 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6521. Hoewel deze uitspraak de zogenoemde benadelingshandeling betreft, doet dat niet af aan de strekking ervan, namelijk dat het opnemen van een andere dag van opzegging in de beëindigingsovereenkomst niet op één lijn kan worden gesteld met het opnemen van zo’n dag in de schriftelijke arbeidsovereenkomst.
De verwijzing door eiseres naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4295, leidt niet tot een andere beoordeling, nu uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:7877 moet worden afgeleid dat daarin eveneens tot het oordeel is gekomen dat een tussentijds opzegbeding in de arbeidsovereenkomst moet worden opgenomen.
Voor zover eiseres ter zitting heeft betoogd dat het geen verschil behoort te maken op welke wijze een schriftelijke arbeidsovereenkomst wordt gewijzigd, kan dat niet tot een andere beoordeling leiden. De duidelijke en maar voor één uitleg vatbare tekst van artikel 19, vierde lid, van de WW (“in die arbeidsovereenkomst”) geeft geen ruimte voor de door eiseres bepleite uitleg ervan.
Conclusie
9. Het UWV heeft terecht vastgesteld dat eiseres tot en met 31 augustus 2022 geen recht heeft op een uitkering op grond van de WW.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. M.V. van Baaren en
mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. M. Damen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 23 december 2022.
De voorzitter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.