In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 december 2022 uitspraak gedaan over het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) voor eiseres, die haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd had beëindigd. Eiseres had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als administratief boekhoudkundig medewerkster en/of schaderegelaar, die eindigde op 1 december 2021. In de beëindigingsovereenkomst was een tussentijds opzegbeding opgenomen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldeed aan de eisen van artikel 19, vierde lid, van de WW, dat vereist dat een tussentijds opzegbeding in de arbeidsovereenkomst zelf moet zijn opgenomen.
Eiseres had op 25 november 2021 een WW-uitkering aangevraagd, maar het UWV had vastgesteld dat zij tot en met 31 augustus 2022 geen recht had op een uitkering. Eiseres voerde aan dat het tussentijdse opzegbeding in de beëindigingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst had gewijzigd, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank benadrukte dat de tekst van artikel 19, vierde lid, van de WW duidelijk is en geen ruimte laat voor een andere uitleg. De rechtbank verwees ook naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ter ondersteuning van haar oordeel.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het UWV terecht had vastgesteld dat eiseres geen recht had op een WW-uitkering en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.