ECLI:NL:RBROT:2022:11271

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
C/10/631793 / HA ZA 22-42 en C/10/640464 / HA ZA 22-511
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen dochter en vader over rekeningcourantvordering en vrijwaring door accountant

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een dochter en haar vader over een rekeningcourantvordering. De dochter, eiseres, vorderde een bedrag van € 246.755,00 van haar vader, gedaagde, dat voortkwam uit een negatieve kapitaalsaldo bij de beëindiging van een vennootschap onder firma en een aangroeischuld die in de loop der jaren was opgebouwd. De vader betwistte de schuld en stelde dat deze fictief was. De rechtbank oordeelde dat de dochter voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van de schuld en dat deze opeisbaar was. De rechtbank wees de vordering van de dochter toe, inclusief contractuele rente en buitengerechtelijke incassokosten. In de vrijwaringszaak die door de vader tegen de accountant was aangespannen, oordeelde de rechtbank dat de accountant zijn zorgplicht niet had geschonden en wees de vorderingen van de vader af. De proceskosten werden gecompenseerd in de hoofdzaak, terwijl de vader in de vrijwaringszaak in de kosten werd veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 21 december 2022
in de hoofdzaak met zaaknummer / rolnummer: C/10/631793 / HA ZA 22-42 van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam,
tegen
[gedaagde 1],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.W.H. de With te 's-Gravendeel,
en in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/10/640464 / HA ZA 22-511 van
[eiser],
wonende te [woonplaats 2] ,
eiser,
advocaat mr. W.W.H. de With te 's-Gravendeel,
tegen
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.J. Vetter te Amsterdam.
Partijen zullen hierna dochter [eiseres] , vader [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1..De procedure in de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 december 2021, met producties 1 tot en met 8;
  • de incidentele conclusie van vader [gedaagde 1] tot oproeping in vrijwaring;
  • de akte tot referte van dochter [eiseres] ;
  • het vonnis van deze rechtbank van 18 mei 2022 in het vrijwaringsincident;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 11;
  • de brief van de rechtbank van 13 juli 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • de brief van de rechtbank van 29 september 2022 met een zittingsagenda;
  • de brief van dochter [eiseres] van 26 oktober 2022, met productie 9;
  • de mondelinge behandeling van 7 november 2022 (waarvan geen proces-verbaal is opgemaakt) en de door beide partijen overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De procedure in de vrijwaringszaak

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 juni 2022, met producties 1 tot en met 12;
  • de akte overlegging productie van vader [gedaagde 1] , met productie 13;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 6;
  • de brief van de rechtbank van 5 september 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • de brief van de rechtbank van 29 september 2022 met een zittingsagenda;
  • de akte houdende inbreng producties van [gedaagde 2] , met producties 7 tot en met 10;
  • de mondelinge behandeling van 7 november 2022 (waarvan geen proces-verbaal is opgemaakt) en de door beide partijen overgelegde spreekaantekeningen.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3..De feiten

3.1.
Van 1 maart 1985 tot 1 januari 2000 heeft vader [gedaagde 1] een poeliersbedrijf geëxploiteerd in de vorm van een eenmanszaak. Dochter [gedaagde 1] was van jongs af aan werkzaam in het bedrijf en later als werkneemster in dienst van deze eenmanszaak.
3.2.
Per 1 januari 2000 heeft vader [gedaagde 1] het poeliersbedrijf ingebracht in een door hem en dochter [eiseres] opgerichte vennootschap onder firma. Van 1 januari 2000 tot 31 december 2001 hebben vader [gedaagde 1] en dochter [eiseres] het poeliersbedrijf gezamenlijk geëxploiteerd.
3.3.
Op 31 december 2001 is de vennootschap onder firma beëindigd. Het poeliersbedrijf is vervolgens voortgezet door dochter [eiseres] in de vorm van een eenmanszaak.
3.4.
Van 1 juni 2002 tot 31 mei 2016 is vader [gedaagde 1] als werknemer in dienst geweest van de eenmanszaak van dochter [eiseres] . Zijn salaris bedroeg in 2016 € 1.361,34 bruto per maand.
3.5.
De echtgenote van vader [gedaagde 1] en moeder van dochter [eiseres] (hierna: moeder [naam] ) heeft ook werkzaamheden verricht voor het poeliersbedrijf, maar is nooit als werkneemster in dienst geweest. Zij werkte met de (inmiddels) ex-man van dochter [eiseres] op de markt ten behoeve van het poeliersbedrijf.
3.6.
Bij brief van 21 oktober 2019 aan vader [gedaagde 1] heeft (de advocaat van) dochter [eiseres] aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van € 246.755,00. In de brief staat onder meer het volgende:
“(…) Ten tijde van het uittreden van u uit de vennootschap onder firma, had u een negatief vermogen in de vennootschap onder firma van ± € 80.000,00. Alstoen is dit negatieve kapitaal omgezet in een lening door de nieuwe eenmanszaak van cliënte aan u. In de daarop volgende periode, bent u gebruik blijven maken van de faciliteiten van de eenmanszaak van cliënte, onder andere bestaand uit het gebruik maken van de tot de eenmanszaak behorende automobiel, alsmede het gebruik van een tankpas waarbij tevens door u bedragen uit de eenmanszaak zijn opgenomen, hetgeen er uiteindelijk in heeft geresulteerd in een schuld van u aan cliënte tot een totaalbedrag van € 246.755,00. Deze schuld blijkt uit onder andere uit de balans en de jaarrekening van de eenmanszaak van cliënte over het jaar 2017. (…)”
3.7.
[gedaagde 2] is accountant. Hij heeft vanaf 1993 accountantswerkzaamheden verricht voor het poeliersbedrijf. Ook heeft hij de aangiften inkomstenbelasting voor dochter [eiseres] en vader [gedaagde 1] verzorgd.
3.8.
Op 28 januari 2021 en 11 maart 2021 hebben op verzoek van dochter [eiseres] voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden. Daarbij zijn dochter [eiseres] , vader [gedaagde 1] , moeder [naam] en [gedaagde 2] als getuigen gehoord.
3.9.
Per 1 april 2022 heeft dochter [eiseres] de exploitatie van het poeliersbedrijf gestaakt.

4..Het geschil

Hoofdzaak

4.1.
Dochter [eiseres] vordert - samengevat - om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, vader [gedaagde 1] te veroordelen:
tot betaling van € 246.755,00, te vermeerderen met de contractuele rente van 2,5% per jaar, althans de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW, vanaf 21 oktober 2019, althans vanaf de dag van dagvaarding, althans tot betaling van een bedrag dat de rechtbank juist en rechtvaardigt acht;
tot betaling van € 3.008,78 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding;
tot betaling van de kosten van de procedure, de kosten van het voorlopig getuigenverhoor en de nakosten daaronder begrepen.
4.2.
Het verweer van vader [gedaagde 1] strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van dochter [eiseres] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en met de nakosten.
4.3.
Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.
Vrijwaringszaak
4.4.
Vader [eiser] vordert - samengevat - om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 2] te veroordelen:
om aan vader [eiser] te betalen al hetgeen waartoe vader [eiser] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld;
tot betaling van de kosten van de vrijwaringsprocedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en met de nakosten.
4.5.
[gedaagde 2] voert verweer, dat strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van vader [eiser] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
4.6.
Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.

5..De beoordeling

Hoofdzaak

5.1.
In de hoofdzaak moet de rechtbank beoordelen of vader [gedaagde 1] een schuld heeft aan dochter [eiseres] en zo ja, wat de omvang ervan is. Als er een schuld is, moet de rechtbank vervolgens beoordelen of dochter [eiseres] deze schuld op dit moment ook in zijn geheel kan opeisen.
Standpunt dochter [eiseres]
5.2.
Volgens dochter [eiseres] bedraagt de schuld van haar vader € 246.755,00. Dit bedrag bestaat uit twee delen:
een bedrag van € 70.319,00 op grond van het negatieve kapitaalsaldo van vader [gedaagde 1] bij uittreding uit de vennootschap onder firma op 31 december 2001 (de “beginschuld”);
het restant van € 176.436,00 op grond van een vordering in rekeningcourant die in de loop van de jaren, na beëindiging van de vennootschap onder firma, is opgebouwd (de “aangroeischuld”).
Beginschuld
5.2.1.
Vader [gedaagde 1] had een negatief eigen vermogen toen hij zijn eenmanszaak begin 2000 inbracht in de vennootschap onder firma. Toen de vennootschap onder firma eind 2001 werd ontbonden is ervoor gekozen het negatieve kapitaalsaldo van vader [gedaagde 1] niet af te rekenen, maar om te zetten in een rekeningcourantvordering van dochter [eiseres] op vader [gedaagde 1] .
Aangroeischuld
5.2.2.
Na beëindiging van de vennootschap onder firma bleef vader [gedaagde 1] gebruikmaken van de middelen van de onderneming (bedrijfsauto, tankpas) en deed hij allerlei privébetalingen van de bedrijfsrekening en uit de kas (contante opnames, ziektekostenpremie, inkomstenbelasting, krant, loterij enzovoorts). Deze uitgaven zijn steeds in de rekeningcourant geboekt. Vader [gedaagde 1] beheerde in die periode ook de (financiële) administratie van de eenmanszaak van dochter [eiseres] .
Standpunt vader [gedaagde 1]
5.3.
Volgens vader [gedaagde 1] is van een daadwerkelijke schuld geen sprake. Er staat wel een schuld van hem aan zijn dochter in de boeken van de onderneming en in zijn aangiften inkomstenbelasting, maar dat is een fictieve schuld.
Beginschuld
5.3.1.
Toen vader [gedaagde 1] op 1 januari 2000 zijn eenmanszaak inbracht in de vennootschap onder firma, was er geen sprake van een negatief eigen vermogen. De onderneming had geen schulden, maar wel activa met een waarde van naar schatting meer dan € 100.000,00. De vennootschap onder firma heeft elk jaar winst gemaakt en de privé-opnamen van vader [gedaagde 1] zijn per saldo zeker niet hoger geweest dan zijn winstaandeel en inbreng. Op basis van de originele cijfers van de vennootschap onder firma kan er dan ook geen sprake zijn van een negatief saldo op de kapitaalrekening van vader [gedaagde 1] per 31 december 2001. Dat in de jaarrekening over 2001 toch een (fictieve) schuld van vader [gedaagde 1] aan de vennootschap onder firma is opgenomen, heeft te maken met de mogelijkheid die zich destijds voordeed om het bedrijfspand, waarin het poeliersbedrijf werd uitgeoefend, te kopen. Omdat het de bedoeling was dat dochter [eiseres] het poeliersbedrijf zelfstandig zou gaan exploiteren, is er - in overleg met [gedaagde 2] - voor gekozen dat zij het pand zou kopen en is de vennootschap onder firma omgezet in de eenmanszaak van dochter [eiseres] . Om de kans te verhogen dat de bank voldoende financiering zou willen verstrekken aan dochter [eiseres] om het bedrijfspand te kopen en de onderneming te continueren, is bij uittreding van vader [gedaagde 1] uit de vennootschap onder firma een fictieve schuld gecreëerd, om de vermogenspositie van dochter [eiseres] in de vennootschap onder firma te flatteren ten koste van de vermogenspositie van vader [gedaagde 1] . In de belevingswereld van zowel vader als dochter was dat geen daadwerkelijke schuld die door dochter zou kunnen worden opgeëist.
Aangroeischuld
5.3.2.
Nadat vader [gedaagde 1] eind 2001 was uitgetreden uit de vennootschap onder firma, was het [gedaagde 2] (of één van zijn collega’s) die achteraf bepaalde of een overboeking of kasopname bij de (fictieve) schuld van vader [gedaagde 1] moest worden geboekt. Daarbij is geen rekening gehouden met de (stilzwijgend) tussen partijen gemaakte afspraken en hun familieverhouding. De meeste, zo niet alle, bijboekingen zijn onterecht geweest:
  • De kosten in verband met het gebruik van een auto van de zaak door vader [gedaagde 1] hadden niet geboekt mogen worden. Vader [gedaagde 1] werkte meer dan fulltime voor de eenmanszaak van dochter [eiseres] en kreeg minder dan het minimumloon betaald. Het was een arbeidsvoorwaarde dat hij om niet gebruik mocht maken van de auto. Uit de salarisstroken blijkt dat er een fiscale bijtelling plaatsvond.
  • De kosten in verband met het privégebruik van een appartement in het bedrijfspand door vader en moeder [eiseres] zijn ook ten onrechte geboekt. Toen het bedrijfspand werd verbouwd en er inpandig twee appartementen werden gebouwd, hebben vader en moeder [achternaam] honderden uren aan hand-en-spandiensten verricht en duizenden euro’s aan materiaalkosten betaald. Deze werkzaamheden en kosten zijn niet verwerkt in de administratie van het poeliersbedrijf. Als vergoeding daarvoor mochten vader en moeder [achternaam] om niet wonen in één van de inpandige bedrijfswoningen.
  • De overige betalingen die ten bate van vader [gedaagde 1] zijn gedaan moeten worden gezien als (aanvullende) beloning voor de door vader en moeder verrichte arbeid ten behoeve van het poeliersbedrijf. Het loon van vader [gedaagde 1] was heel laag en moeder [naam] heeft zelfs nooit loon ontvangen voor haar werkzaamheden.
  • Voor zover er rente is geboekt is dat onterecht, omdat partijen niet zijn overeengekomen dat rente verschuldigd is.
Het oordeel van de rechtbank
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een schuld van vader [gedaagde 1] aan dochter [eiseres] bestaande uit de begin- en aangroeischuld. De rechtbank licht dit hierna toe onder 5.5 tot en met 5.11. De schuld is ook zijn geheel opeisbaar. Dat oordeel wordt toegelicht onder 5.12 tot en met 5.17.
Het bestaan van de schuld
5.5.
Dochter [eiseres] heeft het bestaan van de door haar gestelde schuld, te weten de begin- en de aangroeischuld, onderbouwd met de volgende stukken:
mutatieoverzichten uit de administratie van het poeliersbedrijf over de jaren 2013 tot en met 2019, waaruit (onder meer) een eindsaldo van de schuld van vader [gedaagde 1] blijkt van € 207.771,00 over 2013 en van € 246.754,71 over 2017;
de jaarrekeningen van het poeliersbedrijf over de jaren 2013 tot en met 2019, waarin onder financiële vaste activa steeds een “lening [gedaagde 2] ” is opgenomen, die qua hoogte overeenkomt met de uit de mutatieoverzichten blijkende bedragen;
de brief van de heer [naam persoon] (een collega van [gedaagde 2] , hierna: [naam persoon] ) aan de Belastingdienst van 27 december 2011), waarin onder meer staat:
“Betreft: Aanvullende informatie inzake het ontstaan van de schuld in box 3 ten name van de heer [gedaagde 2] (…)
Tot en met 2001 heeft onze cliënt, de heer [gedaagde 2] , deelgenomen in de onderneming Poeliersbedrijf [gedaagde 2] . Bij zijn uittreden had cliënt een negatief kapitaal, voor dit bedrag is de schuld van cliënt aan de onderneming ontstaan. In de jaren hierna is de onderneming privé uitgaven van onze cliënt blijven betalen. Deze uitgaven zijn bij de schuld van cliënt opgeteld evenals de jaarlijkse verschuldigde rentebetalingen ten aanzien van de schuld. (…)”
Bij de brief zijn gevoegd:
  • handgeschreven aantekeningen van [naam persoon] met het verloop van de schuld; bij 2000 staat “0”, bij 2001 “70.319” en bij 2010 “169.142”;
  • een uitdraai uit de grootboekadministratie van het poeliersbedrijf over het jaar 2001 met de posten “beëindiging vof” en met vermelding van het eindsaldo NLG 154.962,92 (omgerekend € 70.319,00);
  • een mutatieoverzicht over het jaar 2007;
de door [gedaagde 2] bij het voorlopige getuigenverhoor afgelegde verklaring, die - voor zover relevant - als volgt luidt:
“ (…) Vader had een negatief eigen vermogen toen hij zijn eenmanszaak inbracht in de VOF. (…) Toen de VOF werd omgezet in de eenmanszaak van de dochter is het toenmalig negatieve vermogen van de vader omgezet in een vordering van dochter op vader. (…)
In de administratie van de vennootschap en later de eenmanszaak is een grootboekrekening waarin het aan vader uitgeleende geld wordt bijgehouden. (…) In dat grootboekoverzicht ziet u allemaal mutaties. Dit is de informatie die mijn kantoor uit de administratie heeft gehaald. (…)”.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat dochter [gedaagde 1] het bestaan en de hoogte van de vordering op vader [gedaagde 1] met de voorgaande stukken voldoende heeft onderbouwd. De schuld van vader [gedaagde 1] blijkt uit de jaarrekeningen en mutatieoverzichten van het poeliersbedrijf en wordt bevestigd door de verklaring van [gedaagde 2] en de brief van zijn collega uit 2011. Tussen partijen is bovendien niet in geschil dat vanaf 2002 de schuld steeds is opgenomen in de aangiften inkomstenbelasting van vader [gedaagde 1] .
5.7.
Dat de beginschuld (het negatieve kapitaalsaldo van € 70.319,00 per 31 december 2001) fictief zou zijn, blijkt nergens uit. Elk concreet aanknopingspunt voor de juistheid van dit standpunt van vader [gedaagde 1] ontbreekt. Vader [gedaagde 1] heeft in dit kader aangevoerd dat hij zich niet meer kan herinneren op welke wijze en voor welk bedrag er bij zijn uittreden uit de vennootschap onder firma een schuld is gecreëerd door [gedaagde 2] . Daar staat tegenover dat uit de door dochter [eiseres] overgelegde brief met bijlagen van 27 december 2011 (zie hiervoor onder 5.5 sub c) juist wel het daadwerkelijke bestaan van de beginschuld van vader [gedaagde 1] blijkt. Tussen partijen is niet in geschil dat die brief destijds met instemming van vader [gedaagde 1] is verstuurd. Bovendien heeft [gedaagde 2] bij het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat vader [gedaagde 1] een negatief eigen vermogen had toen hij zijn eenmanszaak begin 2000 inbracht in de vennootschap onder firma. Voor zover vader [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat de door [gedaagde 2] genoemde oorzaak van dat negatief eigen vermogen - een in de jaren negentig ontstane belastingschuld - niet juist kan zijn, kan dat aan het voorgaande niet afdoen. Gelet op de hiervoor besproken brief met bijlagen, waaruit het bestaan van de beginschuld blijkt, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van [gedaagde 2] . Vader [gedaagde 1] heeft zijn betwisting onvoldoende geconcretiseerd of met stukken onderbouwd.
5.8.
Dat cijfermatig geen sprake kan zijn geweest van een negatief kapitaalsaldo bij beëindiging van de vennootschap onder firma, is evenmin gebleken. Het verweer van vader [gedaagde 1] is ook op dat punt onvoldoende onderbouwd. Ter zitting is er namens vader [gedaagde 1] op gewezen dat in de bijlage bij de brief van 27 december 2011 is vermeld dat het saldo van de schuld in het jaar 2000 “0” was, maar dat enkele feit zegt niets over het al dan niet bestaan van de schuld op de datum van uittreding van vader [gedaagde 1] uit de vennootschap onder firma eind 2001. De bijlage geeft het verloop van de schuld over de jaren 2000 tot en met 2010 weer en niet in geschil is dat de schuld van vader aan dochter voor het eerst in het jaar 2001 is geregistreerd. Ook het door vader [gedaagde 1] overgelegde handgeschreven overzicht van de activa van de onderneming en de (geschatte) waarde daarvan is onvoldoende om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat van een negatief kapitaalsaldo geen sprake kan zijn geweest. Datzelfde geldt voor de door vader [gedaagde 1] overgelegde aflosnota van de notaris, waaruit blijkt dat zijn woning op 1 december 1999 met een overwaarde van ruim NLG 125.000,00 is verkocht. Vader [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat dit bedrag op een spaarrekening is gezet en dat dat logischerwijs niet zou zijn gebeurd als er schulden in de onderneming waren, maar ook die stelling is onvoldoende om van de juistheid van zijn verweer op dit punt uit te kunnen gaan.
5.9.
Dat de destijds opgemaakte stukken over de inbreng van de eenmanszaak van vader [gedaagde 1] in de vennootschap onder firma, over zijn uittreden en over de voortzetting van de onderneming door dochter [eiseres] niet meer voorhanden zijn, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank licht dit toe. Nadat vader [gedaagde 1] eind 2001 is uitgetreden uit de vennootschap onder firma, is de beginschuld van € 70.319,00 per eind 2001 met ongeveer € 10.000,00 per jaar opgelopen tot € 246.754,71 per eind 2017. Het oplopen van de rekeningcourantschuld is nauwkeurig geregistreerd in de mutatieoverzichten. De overzichten over 2007 en over 2013 tot en met 2019 zijn door dochter [eiseres] in het geding gebracht en zijn op zichzelf niet door vader [gedaagde 1] betwist. Vader [gedaagde 1] heeft ook niet voldoende betwist dat deze mutatieoverzichten jaarlijks met hem zijn besproken door [gedaagde 2] in het kader van de vaststelling van de jaarrekening van de onderneming en zijn aangiften inkomstenbelasting. Hoewel vader [gedaagde 1] uit de vennootschap onder firma was getreden, is hij nog tot medio 2016 als werknemer aan de onderneming verbonden gebleven en bleef hij zich (onder meer) bezighouden met de (financiële) administratie. De rechtbank gaat er daarom van uit dat vader [gedaagde 1] wist van het bestaan en het aangroeien van zijn rekeningcourantschuld aan de onderneming van zijn dochter. Dat geldt temeer omdat de schuld ook is opgenomen in de aangiften inkomstenbelasting van vader [gedaagde 1] . Hij heeft daarvan in privé geprofiteerd omdat de schuld heeft gezorgd voor een vermindering van zijn belastbaar vermogen in box 3 en daarmee een belastingvoordeel voor vader [gedaagde 1] opleverde. Toen de schuld over de belastingjaren 2007 tot en met 2009 per abuis niet was meegenomen in de aangiften, is de Belastingdienst namens vader [gedaagde 1] verzocht dat achteraf te herstellen. Met een en ander is niet te rijmen dat vader [gedaagde 1] zich nu op het standpunt stelt dat de schuld niet echt zou zijn. Dat vader [gedaagde 1] (en ook zijn dochter) onkundig was op financieel/fiscaal gebied, volledig vertrouwde op [gedaagde 2] als zijn accountant/adviseur en door hem aangereikte stukken klakkeloos ondertekende, kan het voorgaande niet anders maken. Dat doet immers niet af aan het feit dat vader [gedaagde 1] geacht moet worden van het daadwerkelijke bestaan van de schuld op de hoogte te zijn geweest. Voor zover vader [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat [gedaagde 2] hem heeft verzekerd dat de schuld geen kwaad kon omdat deze niet daadwerkelijk door dochter [eiseres] kon worden opgeëist, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna onder 5.12 e.v. wordt overwogen.
5.10.
Voor zover vader [gedaagde 1] bezwaar heeft gemaakt tegen diverse ten laste van hem in rekening gebrachte posten (zie hiervoor onder 5.3.2), verwijst de rechtbank naar artikel 6:140 BW. Dat artikel heeft betrekking op de situatie dat, zoals in dit geval, tussen twee partijen geldvorderingen en geldschulden in één rekening moeten worden opgenomen. Lid 2 van dat artikel bepaalt dat de partij die de rekening bijhoudt, deze jaarlijks afsluit en het op dat tijdstip verschuldigde saldo meedeelt aan de wederpartij, met opgave van de aan deze nog niet eerder meegedeelde posten waaruit het is samengesteld. Met de jaarlijkse bespreking van de mutatieoverzichten en de jaarlijkse opname van de rekeningcourantschuld in de jaarrekening van het poeliersbedrijf en in de aangiften inkomstenbelasting van vader [gedaagde 1] is hieraan naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Lid 3 van artikel 6:140 BW bepaalt dat, indien de wederpartij niet binnen redelijke tijd tegen het ingevolge lid 2 meegedeelde saldo protesteert, dit als tussen partijen vastgesteld geldt. Tot het moment dat dochter [eiseres] in oktober 2019 de schuld opeiste, is door vader [gedaagde 1] op geen enkele wijze geprotesteerd tegen de jaarlijkse vaststelling van het saldo van de schuld. De hoogte van de schuld is daarmee tussen partijen vastgesteld. Voor een bespreking van de concrete bezwaren van vader [gedaagde 1] tegen de in rekening gebrachte posten ziet de rechtbank gelet op het voorgaande geen ruimte.
5.11.
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank uitgaat van het bestaan en de juistheid van de door dochter [eiseres] gestelde vordering op vader [gedaagde 1] van € 246.754,71.
De opeisbaarheid van de schuld
5.12.
Vervolgens moet worden beoordeeld of dochter [eiseres] de schuld op dit moment ook volledig kan opeisen. De rechtbank stelt in dit kader voorop dat, indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, een verbintenis terstond kan worden nagekomen en terstond nakoming kan worden gevorderd (artikel 6:38 BW). Voor zover het de beginschuld van € 70.319,00 betreft, is de rechtbank van oordeel dat dochter [eiseres] deze op grond van het voorgaande direct en volledig kan opeisen. Vader [gedaagde 1] heeft in dit kader niets gesteld waarom dit deel van de schuld niet opgeëist zou kunnen worden. Deze schuld had bij beëindiging van de vennootschap onder firma kunnen worden afgerekend, maar er is destijds voor gekozen om dat niet te doen en om het negatieve kapitaalsaldo om te zetten in een rekeningcourantvordering van dochter [eiseres] . Niets staat eraan in de weg dat dochter [eiseres] die vordering nu opeist.
5.13.
Wat betreft het deel van de schuld dat uit de aangroeischuld bestaat, te weten € 176.436,00, heeft vader [gedaagde 1] , met name tijdens de mondelinge behandeling, op omstandigheden gewezen die volgens hem aan directe opeisbaarheid ervan in de weg staan.
5.14.
Voor zover vader [gedaagde 1] met zijn verweer alsnog het bestaan en de omvang van dit deel van de schuld betwist, stuit dit af op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 5.5 tot en met 5.11 heeft geoordeeld. Het bestaan en de omvang van de schuld staan vast en daarmee ook de aangroeischuld. Dat dochter en vader [achternaam] zouden hebben afgesproken dat vader [gedaagde 1] de schuld, althans het aangroeideel ervan, niet zou hoeven te betalen, is door dochter [eiseres] gemotiveerd betwist. Vader [gedaagde 1] heeft in reactie daarop geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou blijken dat dit tussen hen wel is overeengekomen. Volgens vader [gedaagde 1] is dit onderdeel van de schuld bovendien niet opeisbaar omdat er in al die jaren nooit over de terugbetaling ervan, al dan niet in termijnen, is gesproken. Onder verwijzing naar zijn leeftijd (87 jaar), zijn slechte gezondheid en zijn vermogenspositie, stelt hij ook niet in staat te zijn de schuld terug te betalen. Het opeisen van dit deel van de schuld is daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, aldus vader [gedaagde 1] .
5.15.
De rechtbank overweegt in dit kader het volgende. In 2019, ruim voor de dagvaarding, heeft dochter [eiseres] vader [gedaagde 1] gevraagd om overleg over betaling van (een deel van) de schuld. Vader [gedaagde 1] wilde daarover, ondanks pogingen daartoe van onder andere [gedaagde 2] en de advocaat van dochter [eiseres] , niet praten. Omdat overleg over een deelbetaling van de schuld, eventueel in termijnen, niet is gelukt, heeft dochter [eiseres] de schuld op 21 oktober 2019 in zijn geheel opgeëist en is zij na de getuigenverhoren, in december 2021 overgegaan tot dagvaarding. Ook ter zitting heeft dochter [eiseres] aangegeven nog steeds open te staan voor een minnelijke regeling over de betaling van de schuld. Dit overleg ter zitting heeft niet tot resultaat geleid.
5.16.
Namens vader [gedaagde 1] is voornamelijk herhaald dat hij niet in staat en bereid is om tot terugbetaling, ook niet in termijnen, over te gaan. Dat vader [gedaagde 1] een broze gezondheid heeft staat als onbetwist vast, maar vormt als zodanig geen reden om de vordering van dochter [eiseres] op dit punt af te wijzen. Zijn stelling dat hij niet in staat zou zijn de vordering te voldoen evenmin.
5.17.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank de opeising van de schuld door dochter [eiseres] niet onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De vordering van dochter [eiseres] tot betaling van de schuld, zal dan ook worden toegewezen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat partijen, ook na het vonnis, met elkaar in overleg kunnen treden om afspraken te maken over de betaling van de schuld. Dit kan een juridische voortzetting van het geschil in de executiefase (hopelijk) voorkomen.
Conclusie
5.18.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering tot betaling van € 246.755,00 zal worden toegewezen.
Rente
5.19.
Dochter [eiseres] heeft primair de contractuele rente van 2,5% per jaar gevorderd vanaf 21 oktober 2019. Vader [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat over de verschuldigdheid van rente niets is overeengekomen tussen partijen. De rechtbank stelt vast dat in de mutatieoverzichten jaarlijks rente is opgevoerd. [gedaagde 2] heeft toegelicht dat steeds de fiscaal laagst mogelijke rente is gebruikt. Hij heeft verder verklaard dat hij niet denkt dat de rente expliciet met partijen werd besproken, maar dat deze blijkt uit de stukken die wel jaarlijks werden besproken. Dat ooit door een van partijen tegen deze gang van zaken is geprotesteerd, is niet gesteld en ook niet gebleken. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat (stilzwijgend) is overeengekomen dat de laagst mogelijke fiscaal aanvaardbare rente in rekening wordt gebracht. Vader [gedaagde 1] heeft niet betwist dat de fiscaal laagst mogelijke rente na 2019 2,5% zou zijn. Hij heeft ook niet aangevoerd dat deze rente lager is. De rechtbank gaat daarom uit van dit percentage. Omdat uit het mutatieoverzicht over 2019 blijkt dat de rente al tot en met 31 december 2019 in rekening is gebracht, zal de rechtbank deze niet toewijzen vanaf 21 oktober 2019, maar vanaf de dag van dagvaarding (10 december 2021).
Buitengerechtelijke incassokosten
5.20.
Dochter [eiseres] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en vordert in dat kader een bedrag van € 3.008,78. Dochter [eiseres] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, zodat deze vordering in beginsel toewijsbaar is. Het gevorderde bedrag komt overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief en zal dan ook worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten is toewijsbaar zoals gevorderd.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.21.
Vader [gedaagde 1] heeft verzocht een veroordelend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Dat en waarom het belang van vader [gedaagde 1] bij behoud van de bestaande toestand totdat de uitspraak kracht van gewijsde heeft of op een eventueel rechtsmiddel is beslist voor gaat op het belang van dochter [eiseres] bij directe uitvoerbaarheid van het vonnis, is niet door hem gesteld. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad af te wijzen.
Proceskosten
5.22.
Gelet op de familieverhouding tussen partijen ziet de rechtbank aanleiding om de kosten van de procedure te compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Vrijwaringszaak
5.23.
Vervolgens moet worden beoordeeld of [gedaagde 2] jegens vader [gedaagde 1] aansprakelijk is voor de door vader [gedaagde 1] aan dochter [eiseres] te betalen bedragen.
5.24.
Ter onderbouwing van zijn vordering heeft vader [eiser] aangevoerd dat [gedaagde 2] zijn zorgplicht (meer concreet zijn informatie-, waarschuwings- en vergewisplicht) heeft geschonden, door:
vader en dochter [achternaam] niet te wijzen op het belang hun afspraken schriftelijk vast te leggen (in de vorm van een vof-akte, een geldlenings- of rekeningcourantovereenkomst en een arbeidsovereenkomst), waardoor onduidelijkheid is ontstaan over het bestaan en de omvang van de door dochter [eiseres] gestelde vordering op vader [eiser] ;
vader en dochter [achternaam] niet te wijzen op de mogelijke gevolgen en risico’s van de gekozen wijze van ontbinding van de vennootschap onder firma (met voor vader [gedaagde 1] versoberde en voor dochter [eiseres] geflatteerde cijfers).
[gedaagde 2] vervulde voornamelijk een adviserende functie en heeft in die zin een cruciale rol gespeeld in het ontstaan van het geschil tussen vader en dochter. Hij heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de risico’s die familieverhoudingen met zich kunnen brengen. Gelet op de tegenstrijdige belangen van vader en dochter had hij ervoor moeten zorgen dat zij ieder een eigen adviseur zouden krijgen, of had hij op zijn minst de mogelijkheden en risico’s in dat kader met hen moeten bespreken. Conclusie moet volgens vader [gedaagde 1] zijn dat [gedaagde 2] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, dan wel toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht.
5.25.
[gedaagde 2] heeft gemotiveerd betwist dat hij zijn zorgplicht heeft geschonden. Volgens [gedaagde 2] is van onrechtmatig handelen of een toerekenbare tekortkoming geen sprake en is de schade van vader [gedaagde 1] ook niet aan hem toe te rekenen.
Het oordeel van de rechtbank
5.26.
Beoordeeld moet worden of [gedaagde 2] heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Niet in geschil is dat [gedaagde 2] de jaarrekeningen van het poeliersbedrijf heeft opgesteld aan de hand van de door vader (en later ook dochter) [eiseres] aangeleverde informatie. Dochter [eiseres] heeft jaarlijks schriftelijk verklaard dat de verstrekte gegevens juist en volledig zijn. De jaarrekeningen, waarin de schuld van vader [gedaagde 1] aan dochter [eiseres] is opgenomen, zijn jaarlijks met vader en dochter besproken. De schuld was ook vanaf 2002 opgenomen in de aangiften inkomstenbelasting van vader [gedaagde 1] . Jaarlijks heeft vader [gedaagde 1] de conceptaangiften goedgekeurd voordat deze werden verzonden. Tegen de vaststelling van de schuld en de opname daarvan in de jaarrekeningen en de belastingaangiften is nooit door vader [gedaagde 1] geprotesteerd. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar hetgeen hiervoor in de hoofdzaak onder 5.5 tot en met 5.11 is overwogen met betrekking tot het bestaan van de schuld.
5.27.
Voor wat betreft de schriftelijke vastlegging van afspraken heeft [gedaagde 2] aangevoerd dat er bij het aangaan van de vennootschap onder firma wel degelijk een vennootschapsakte is opgemaakt, maar dat deze in verband met het tijdsverloop niet meer terug te vinden is. Een arbeidsovereenkomst tussen vader [gedaagde 1] en de eenmanszaak van dochter [eiseres] heeft [gedaagde 2] niet kunnen vinden in zijn dossier. Hij heeft erkend dat er geen rekeningcourantovereenkomst is opgemaakt, maar dat hoefde volgens hem ook niet, omdat de afspraken duidelijk waren en de schuld bleek uit (onder andere) de jaarrekeningen. Ook op grond van het voorgaande kan niet geoordeeld worden dat sprake is van onzorgvuldig handelen door [gedaagde 2] . Bovendien valt niet in te zien dat, als [gedaagde 2] in dit kader anders zou hebben gehandeld, dat ertoe zou hebben geleid dat vader [gedaagde 1] het in de hoofdzaak toegewezen bedrag niet aan dochter [eiseres] verschuldigd zou zijn.
5.28.
Voor zover vader [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat [gedaagde 2] - ten onrechte - een fictieve beginschuld in de jaarrekening heeft opgenomen, volgt de rechtbank hem daarin evenmin. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor onder 5.7 en 5.8 is overwogen.
5.29.
Dat [gedaagde 2] niet de belangen van zowel vader als dochter vader [gedaagde 1] had mogen behartigen, kan ook niet worden aangenomen. [gedaagde 2] heeft jarenlang accountants- en advieswerkzaamheden verricht voor het poeliersbedrijf, in haar verschillende rechtsvormen. Hij heeft ook de omzetting begeleid van (eerst) de eenmanszaak van vader [gedaagde 1] naar de vennootschap onder firma en (vervolgens) van de vennootschap onder firma naar de eenmanszaak van dochter [eiseres] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat en waarom [gedaagde 2] daarbij uitsluitend de belangen van ofwel vader, ofwel dochter [eiseres] had mogen behartigen. Toen het poeliersbedrijf in 2002 verder is gegaan als eenmanszaak van dochter [eiseres] , is [gedaagde 2] de aangiften inkomstenbelasting voor vader [gedaagde 1] blijven verzorgen. Dat daartegen een reëel bezwaar bestond, is ook niet voldoende gesteld en evenmin gebleken.
5.30.
Het voorgaande brengt mee dat [gedaagde 2] zijn zorgplicht jegens vader [gedaagde 1] niet heeft geschonden en hij niet toerekenbaar tekortgeschoten is of onrechtmatig heeft gehandeld. [gedaagde 2] is daarom niet gehouden om de nadelige gevolgen van de veroordeling van vader [gedaagde 1] in de hoofdzaak te dragen. De vorderingen van vader [eiser] zullen worden afgewezen. De overige verweren van [eiser] kunnen gelet op het voorgaande onbesproken blijven.
5.31.
Vader [gedaagde 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 2] worden begroot op:
- griffierecht € 2.277,00
- salaris advocaat €
4.982,00(2,0 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 7.259,00

6..De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
6.1.
veroordeelt vader [gedaagde 1] om aan dochter [eiseres] te betalen een bedrag van € 246.755,00, te vermeerderen met de contractuele rente van 2,5% per jaar over voornoemd bedrag met ingang van 10 december 2021 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt vader [gedaagde 1] om aan dochter [eiseres] te betalen een bedrag van € 3.008,78 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over voornoemd bedrag met ingang van 10 december 2021 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
verklaart dit vonnis in deze zaak tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de vrijwaringszaak
6.6.
wijst de vorderingen af,
6.7.
veroordeelt vader [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 7.259,00,
6.8.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022.
1977/3455