ECLI:NL:RBROT:2022:11099

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
646962 / HA RK 22-1104
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een wrakingsverzoek wegens schijn van partijdigheid van de rechter in een civiele procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 15 december 2022 een wrakingsverzoek toegewezen. Verzoekers, drie verenigingen, vreesden dat de rechter, mr. N. Doorduijn, niet onpartijdig was tijdens een eerdere zitting op 18 oktober 2022. Deze vrees was gebaseerd op een opeenvolging van feiten en omstandigheden, waaronder opmerkingen van de rechter die de indruk wekten van een persoonlijke band met de vertegenwoordiger van de wederpartij, [naam bestuurder]. Tijdens de zitting maakte de rechter opmerkingen die door verzoekers als partijdig werden ervaren, zoals het uitspreken van instemming met de wederpartij en het tonen van irritatie jegens de advocaat van verzoekers. De wrakingskamer oordeelde dat de vrees van verzoekers voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd was, gezien de opeenstapeling van feiten die de schijn van partijdigheid wekten. De rechtbank concludeerde dat de rechter niet onpartijdig had gehandeld en wees het wrakingsverzoek toe. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Wrakingskamer
zaaknummer: C/10/646962 / HA RK 22-1104
Beslissing van 15 december 2022
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
[naam verzoekster 1],
gevestigd te Rotterdam
en
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
[naam verzoekster 2] ,
gevestigd te Rotterdam
en
3. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
[naam verzoekster 3] ,
gevestigd te Papendrecht,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
advocaat mr. N.A. Aalbers,
strekkende tot de wraking van
mr. N. Doorduijn,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.

1.De procedure

1.1.
Het verzoek van verzoekers strekt tot wraking van de rechter in de civiele verzoek-schriftprocedure met kenmerk C/10/637623 / HA RK 22-444. Die zaak betreft een geschil tussen verzoekers en de [naam verweerster] (hierna [naam verweerster] ) als verweerster. In die zaak is de vereniging [naam belanghebbende] (hierna [naam belanghebbende] ) aangemerkt als belanghebbende. Het dossier van deze zaak is ter beschikking gesteld van de wrakingskamer.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt verder uit:
  • het proces-verbaal van de in voormelde procedure gehouden zitting van 18 oktober 2022;
  • het schriftelijke wrakingsverzoek van verzoekers van 28 oktober 2022;
  • de schriftelijke reactie van de rechter van 16 november 2022.
1.3.
Bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 1 december 2022 zijn verschenen:
  • [naam] en [naam] namens verzoekster sub 1;
  • [naam] namens verzoekster sub 3;
  • mr. N.A. Aalbers, advocaat van verzoekers, vergezeld van [naam] ;
  • de rechter;
  • mr. G.W. Lie, de advocaat van [naam verweerster] en
  • [naam bestuurder] , bestuurder van [naam belanghebbende] (hierna: [naam bestuurder] ).

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Verzoekers hebben het volgende aan hun verzoek ten grondslag gelegd.
Persoonlijke band
2.1.1.
Voorafgaand aan de zitting van 18 oktober 2022 heeft de rechtbank contact met partijen opgenomen, omdat bleek dat één van de belanghebbenden bij deze zaak, de vereniging [naam belanghebbende] , niet was opgeroepen voor de zitting. Op het laatste moment is die oproeping alsnog geregeld. De rechter heeft daags voor de zitting [naam bestuurder] , voorzitter van [naam belanghebbende] , gebeld met de vraag of hij ter zitting wilde verschijnen. Dat is gebeurd. [naam bestuurder] is ter zitting van 18 oktober 2022 verschenen. Tijdens de zitting bleek dat de rechter en [naam bestuurder] elkaar kennen. De rechter maakte aan het begin van de zitting een grap, in de trant van ‘advocaten zijn tuig’, en hij zei daarbij ‘ [naam bestuurder] vindt dit niet erg, want wij kennen elkaar van eerdere zittingen’, of woorden van gelijke strekking. Het heeft verzoekers hoogst verbaasd dat de rechter en [naam bestuurder] elkaar kenden, en dat zij blijkbaar op goede voet met elkaar stonden. Het had op de weg van de rechter gelegen te verduidelijken hoe goed hij [naam bestuurder] kende en wat de aard van de relatie was. De rechter zinspeelde nu op een band, zonder die nader uit te leggen, aldus verzoekers. Dat beeld werd versterkt toen verzoekers na een korte lunchpauze de rechtszaal binnenliepen waar [naam bestuurder] en mr. Lie (advocaat van [naam verweerster] ) reeds aanwezig waren en met de rechter in een gemoedelijk gesprek verwikkeld leken te zijn. Dat beeld is tijdens de procedure verder versterkt doordat de rechter tijdens de schikkingsonderhandelingen [naam bestuurder] (onevenredig) veel aan het woord liet en daarbij veelvuldig opmerkingen maakte in de trant van ‘ik ben het geheel met [naam bestuurder] eens’ en doordat de rechter tijdens de pogingen om een schikking te bereiken, van mening veranderde over die schikking door de opstelling van [naam bestuurder] .
Inhoud van het geschil
2.1.2.
Het geschil ziet op de (historische) verwevenheid van [naam belanghebbende] en [naam verweerster] , waardoor [naam belanghebbende] wordt bevoordeeld. In hun verzoekschrift hebben verzoekers uitgebreid uiteengezet dat sprake is van overtreding van het uitkeringsverbod als bedoeld in artikel 2:285 Burgerlijk Wetboek (BW) en van strijd met de governance-vereisten. Ter zitting van 18 oktober 2022 heeft de rechter een aantal opmerkingen gemaakt, die de schijn van zijn partijdigheid nog verder versterkten. Zo heeft de rechter gezegd dat hij alles wat er in het verleden is gebeurd, niet zal betrekken bij zijn beoordeling, omdat die gebeurtenissen al heel lang verjaard zijn. Dit is een zeer bijzondere opmerking, aldus verzoekers, omdat de rechter niet ambtshalve het leerstuk van verjaring mag toepassen (artikel 3:322 lid 1 BW). De verweerster, de belanghebbende, noch enige andere betrokkene bij de procedure had tot op dat moment een beroep gedaan op verjaring. Daarnaast is de vraag of een beroep op het uitkeringsverbod van artikel 2:285 BW überhaupt kan verjaren. De rechter heeft deze discussie over het verleden direct stopgezet. Verzoekers kregen het gevoel dat hun verzoek kansloos was, omdat de rechter letterlijk zei ‘dat verenigingen en stichtingen nou eenmaal met elkaar verweven zijn.’ Verzoekers mochten niet inhoudelijk reageren op het oordeel van de rechter over verjaring en iedere keer dat zij vanuit de historische verwevenheid tussen [naam verweerster] en [naam belanghebbende] de huidige verwevenheid probeerden uit te leggen, werd hun de mond gesnoerd. Verzoekers kregen hierdoor het gevoel dat de rechter bezig was het verweer voor de wederpartij te voeren. Toen de advocaat van verzoekers tijdens de zitting de Wet Bestuur Toezicht en Rechtspersonen (WBTR), die tot doel heeft belangenverstrengeling tegen te gaan, aankaartte en noemde dat de statuten als gevolg daarvan dienden te worden gewijzigd, reageerde de rechter door te zeggen ‘mevrouw, u bent de enige die de WBTR belangrijk vindt’, of woorden van gelijke strekking. Toen vervolgens gesproken zou gaan worden over een schikking, liet de rechter merken dat hij niet gediend was van opmerkingen over de inhoud van de zaak. Ook heeft hij gezegd dat hij zich niet bezighield met het procesrecht en dat ook niet belangrijk vond, of woorden van gelijke strekking. Aan het begin van de zitting had de rechter gezegd dat hij jarenlang strafrechter is geweest. Kortom: verzoekers kregen de indruk dat de rechter inhoudelijk niet of nauwelijks op de hoogte was van de kwesties die in deze zaak spelen.
Schikkingsonderhandelingen
2.1.3.
Voorafgaand aan een korte ingelaste lunchpauze heeft de rechter overleg gevoerd met de advocaten van beide partijen en de vertegenwoordiger van de belanghebbende, [naam bestuurder] . In die bespreking heeft de rechter een lijn geschetst voor een mogelijke schikking. Het voorstel van de rechter in hoofdlijnen was tweeledig: het gelijk trekken van de uurtarieven voor alle verenigingen die gebruik maken van de schietbaan en het wijzigen van de statuten van [naam verweerster] in de richting van een governance die meer recht doet aan de WBTR. Toen de zitting werd voortgezet, kregen partijen gelegenheid om te melden welke wensen zij hadden voor een eventuele schikking. Verzoekers hebben toen gemeld dat zij beide punten belangrijk vonden. [naam verweerster] had het voornemen om de statuten te wijzigen en heeft enkele van die beoogde wijzigingen ter zitting gedeeld. [naam bestuurder] gaf aan (als lid van de bestuursraad van [naam verweerster] en dus uitdrukkelijk niet in zijn functie als voorzitter van de belanghebbende [naam belanghebbende] ), dat hij de schikking niet zag zitten. Hij verklaarde dat hij als lid van de bestuursraad van [naam verweerster] tegen de voorgestelde statutenwijziging zou stemmen. De rechter ging daarin mee. Hij zei dat hij het met [naam bestuurder] eens was en dat het probleem zich alleen maar zou verplaatsen naar de bestuursraad en dat een statutenwijziging geen goede oplossing was. Verzoekers waren verbijsterd. [naam bestuurder] was als vertegenwoordiger van [naam belanghebbende] ter zitting aanwezig, maar voerde het woord namens (de bestuursraad van) [naam verweerster] . Dit was het ultieme voorbeeld van ontoelaatbare belangenverstrengeling. Vervolgens kreeg de advocaat van verzoekers, ogenschijnlijk voor de vorm, gelegenheid om te zeggen wat verzoekers graag zouden willen bereiken. Door de voorgaande opmerking van de rechter was het echter niet goed mogelijk om hierop nog te reageren. Op de reactie van verzoekers dat in de bestuursraad van [naam verweerster] ‘nieuwe’ onafhankelijke leden gekozen zouden kunnen worden, die evenmin betrokken zijn geweest bij het verleden, werd niet ingegaan. Ook werd niet ingegaan op het argument dat er enthousiaste leden zijn die een dergelijke taak kunnen en willen vervullen. Hierdoor hadden verzoekers het gevoel dat het überhaupt geen zin had om een argument verder aan te vullen of uit te leggen.
2.1.4.
De advocaat van verzoekers heeft daarom gereageerd met de mededeling ‘ik kan u wel vertellen wat er doorgaans in de statuten wordt opgeschreven, maar ik begrijp niet wat u thans nog zou willen horen’ of woorden van gelijke strekking, waarbij ook aangegeven is dat een onafhankelijk bestuursraad van [naam verweerster] waarin personen zitting hebben die nog niet eerder in een orgaan waren benoemd, ook tot de mogelijkheden zou behoren. De rechter onderbrak haar en zei: ‘Mevrouw, u begint mij nu echt te irriteren, want u heeft het steeds over uw inhoudelijke kennis, terwijl wij hier proberen te schikken’. De advocaat van verzoekers heeft vervolgens nog toegelicht dat zij het moeilijk vond om op vragen te reageren omdat het leek alsof de rechter de pogingen tot schikking als onwerkbaar had afgedaan, ondanks dat [naam verweerster] en verzoekers inmiddels op dezelfde lijn zaten.
2.1.5.
De hiervoor geciteerde opmerking van de rechter gaf verzoekers het gevoel dat de rechter reeds een kant had gekozen, en daarmee aan verzoekers een instantie had ontnomen. Na de opmerking van de rechter hadden verzoekers het gevoel dat hen de mond was gesnoerd, omdat de rechter overduidelijk irritatie toonde bij alles wat er namens verzoekers werd aangedragen. Dit heeft verzoekers belemmerd tijdens de zitting en ook in de besprekingen om tot een schikking te komen. Verzoekers hadden tijdens de schikkingsonderhandelingen ook het gevoel dat er door de rechter onevenredig veel druk op hen werd uitgeoefend om tot een schikking te komen.
2.1.6.
Vervolgens heeft de rechter nog directe vragen gesteld aan verzoekers zelf over hun wensen. Toen één van hen instemmend knikte op de opmerking van de rechter dat het hen te doen was om de wijziging van de uurtarieven, greep de rechter dat knikken aan als een bevestiging dat het verzoekers uitsluitend te doen zou zijn om de uurtarieven. De advocaat van verzoekers heeft vervolgens nog twee keer benoemd dat het hen niet alleen te doen was om de uurtarieven, maar vooral om de governance van [naam verweerster] , en het voorkomen van toekomstige overtredingen van het uitkeringsverbod door het instellen van een evenwichtige bestuursraad (raad van toezicht). De rechter bleef echter herhalen dat het een zeer moeizaam schikkingsproces was, omdat het niet duidelijk was wat partijen precies wilden en omdat verzoekers zelf iets anders zeiden dan hun advocaat, hetgeen absoluut niet het geval was. Dit hebben verzoekers – en met name de betrokken vertegenwoordiger(s) van verzoekers – als stigmatiserend ervaren.
2.1.7.
Vervolgens benadrukte de rechter dat hij bij de rechtbank Rotterdam bekend staat om het hoge percentage schikkingen dat hij bereikt tijdens de zitting, omdat hij de partijen zo lang mogelijk in de rechtszaal houdt totdat partijen gaan schikken. De rechter vertelde dat hij een week eerder een zitting had gehad die de hele dag had geduurd, maar waarin de situatie van partijen nog ongunstiger was dan in de onderhavige zaak. Verzoekers hebben deze opmerkingen van de rechter ervaren als druk om te gaan schikken.
2.1.8.
De rechter vroeg of partijen een voorlopig oordeel wilden, maar verzoekers wilden dat liever niet. Het was voor verzoekers immers al overduidelijk dat de rechter een kant had gekozen. De rechter heeft vervolgens verzoekers ervan beschuldigd dat zij deze procedure om oneigenlijke redenen voerden, hetgeen uiteraard niet het geval is, aldus verzoekers. Hij zei daarbij: ‘Ik wil mij niet laten lenen voor een procedure om oneigenlijke redenen, dus wij gaan stoppen met de schikkingsbesprekingen’. Verzoekers begrijpen niet waar deze opmerking van de rechter vandaan komt en voelen zich hierdoor miskend. Verzoekers hebben vanaf begin af aan, ook in hun verzoekschrift, duidelijk gemaakt dat het hen gaat om de governance van [naam verweerster] en de bevoordeling van [naam belanghebbende] op alle fronten. Daar zijn verzoekers steeds transparant in geweest. Er is geen sprake van oneigenlijke gronden, maar zuiver van juridisch inhoudelijke argumenten.
2.1.9.
De rechter heeft de zitting afgesloten met de opmerking dat hij uitspraak ging doen, en dat er dan waarschijnlijk een statutenwijziging van [naam verweerster] zou komen waar verzoekers het wel of niet mee eens zouden zijn. En dan zouden partijen wel verder zien. Er zou dan wellicht een nieuwe procedure volgen. Daarmee heeft de rechter impliciet genoemd wat zijn uitspraak zou inhouden, omdat die statutenwijziging van [naam verweerster] alleen kan plaatsvinden met een voltallig bestuur van [naam verweerster] , dus zou hij het bestuur niet gaan ontslaan. De rechter gaf op deze wijze te kennen dat de verzoeken in zijn uitspraak zouden worden afgewezen. Immers, als de rechter voornemens was de verzoeken wel toe te wijzen, zou het bestuur van [naam verweerster] worden geschorst dan wel ontslagen en zou er geen statutenwijziging van [naam verweerster] kunnen plaatsvinden. Dit heeft verzoekers nogmaals bevestigd in hun vermoeden van partijdigheid van de rechter.
Slotsom
2.1.10.
Gelet op alle feiten en omstandigheden zoals hierboven geschetst, zijn verzoekers ervan overtuigd dat de rechter in deze zaak niet onpartijdig heeft gehandeld. Het was overduidelijk dat de rechter het eens was met de standpunten van [naam verweerster] en [naam belanghebbende] , hij leek de juridische materie niet serieus te nemen en sloeg geen acht op inhoudelijke argumenten (of woof deze weg met een ambtshalve toepassing van verjaring). Het was duidelijk dat de rechter en de vertegenwoordiger van de belanghebbende, [naam bestuurder] , op goede voet met elkaar stonden, aldus verzoekers.
2.1.11.
Op grond van het vorenstaande is er sprake van feiten en omstandigheden waardoor de onpartijdigheid van de rechter schade zou kunnen lijden. De rechter heeft op de zitting van 18 oktober 2022 de schijn van partijdigheid gewekt.
2.2.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het wrakingsverzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna, voor zover nodig, besproken.

3.De ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek

3.1.
In de eerste plaats is aan de orde de vraag of het wrakingsverzoek tijdig is gedaan, namelijk zodra de feiten en omstandigheden waarop het wrakingsverzoek is gegrond aan verzoekers bekend waren geworden, zoals artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vereist. Het is vaste jurisprudentie dat de zinsnede “zodra de feiten en omstandigheden bekend zijn” betekent dat een wrakingsverzoek dient te worden gedaan onmiddellijk na het bekend worden van de feitelijke grond tot wraking, waarbij een korte tijd voor beraad acceptabel is.
3.2.
Verzoekers hebben aan het verzoek tot wraking ten grondslag gelegd uitlatingen en gedragingen van de rechter bij gelegenheid van de zitting op 18 oktober 2022. Verzoekers waren op die zitting aanwezig en werden bijgestaan door hun advocaat. Zij hebben alle bij die gelegenheid kennisgenomen van die uitlatingen en gedragingen.
Het wrakingsverzoek is ingediend op 28 oktober 2022, ofwel tien dagen nadat verzoekers hadden kennisgenomen van de feiten en omstandigheden waarop het wrakingsverzoek is gegrond.
3.3.
Verzoekers hebben in dit verband bij gelegenheid van de wrakingszitting betoogd dat de ter zitting aanwezige bestuursleden van verzoekers de zitting van 18 oktober 2022 met een gevoel van verbazing en verbijstering hebben verlaten. Nadat zij de gebeurtenissen op de zitting op zich hadden laten inwerken en uitgebreid overleg hadden gevoerd met de (overige) bestuursleden van de drie verzoekende verenigingen, hebben zij besloten om een wrakingsverzoek in te dienen. Dit overleg was vooral ook belangrijk omdat wraking een middel is, dat naar hun mening niet lichtvaardig mag worden ingezet. In dit geval waren er drie verenigingen die alle een bestuur hebben bestaande uit meer dan drie personen. Het overleg heeft tijd gekost en kon niet op kortere termijn plaatsvinden. Dit verklaart volgens verzoekers het tijdsverloop tussen de zitting en de indiening van het wrakingsverzoek.
3.4.
Naar het oordeel van de wrakingskamer is dit een plausibele verklaring voor het tijdsverloop en kon van verzoekers niet worden verwacht dat zij het verzoek tot wraking uiterlijk binnen enkele dagen na de zitting van 18 oktober 2022 zouden doen. Het indienen van het verzoek na tien dagen kan – gelet op de hoedanigheid van verzoekers en het voor indiening van het wrakingsverzoek noodzakelijke overleg op bestuurlijk niveau – in dit geval nog steeds worden aangemerkt als “zodra de feiten of omstandigheden bekend zijn geworden”.
3.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzoekers ontvankelijk zijn in het wrakingsverzoek.

4.De beoordeling

4.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden.
4.2.
De omstandigheden die verzoekers hebben aangevoerd bieden geen aanwijzing voor het oordeel dat de rechter door zijn persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is. Verzoekers hebben dit ook niet, althans niet meer, aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd.
4.3.
Vervolgens moet worden onderzocht of de aangevoerde omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, toch een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoekers geuite vrees van partijdigheid van de rechter - objectief - gerechtvaardigd is. Hierbij is de opvatting van verzoekers van belang, maar niet doorslaggevend. De wrakingskamer overweegt hieromtrent als volgt.
Aanvang van de zitting
4.4.
Met betrekking tot het voorval aan het begin van de zitting van 18 oktober 2022 (alinea 2.1.1.) heeft de rechter meegedeeld dat hij zich de precieze bewoordingen niet meer herinnert, maar dat hij aan het begin van de zitting het ijs enigszins wilde breken met een grapje, een schertsende opmerking. De opmerking over advocaten in het algemeen was niet passend, maar volgens de rechter evident niet serieus bedoeld.
Gelet op deze toelichting en wat verzoekers hieromtrent aan het wrakingsverzoek ten grondslag hebben gelegd, is voldoende aannemelijk geworden dat de door verzoekers geciteerde opmerkingen inderdaad door de rechter bij aanvang van de zitting zijn gemaakt.
Bijval voor [naam bestuurder]
4.5.
De rechter bevestigt dat hij het op een aantal momenten ter zitting eens was met [naam bestuurder] . De rechter bevestigt dat hij – op het moment dat [naam bestuurder] zei dat een gemeenschappelijke bestuursraad zou leiden tot het verplaatsen van het probleem van de rechtszaal naar de bestuursraad – heeft gezegd dat hij het daarmee eens was en dat het geschil dan niet weg zou zijn.
Op grond hiervan en hetgeen verzoekers hieromtrent hebben gesteld is voldoende aannemelijk dat de rechter ter zitting meermalen heeft uitgesproken, althans kenbaar heeft gemaakt dat hij het eens was met mededelingen van [naam bestuurder] . Niet is gesteld of anderszins aannemelijk geworden dat de rechter ter zitting een dergelijke uitlating ook heeft gedaan met betrekking tot verzoekers.
De twee ‘petten’ van [naam bestuurder]
4.6.
Vast staat dat [naam bestuurder] was uitgenodigd voor de zitting als voorzitter van [naam belanghebbende] . Niet in geschil is dat [naam bestuurder] op enig moment, toen de mogelijkheden van een schikking werden verkend, namens (de bestuursraad van) [naam verweerster] heeft gesproken. De rechter heeft dit niet belet.
Hervatting van de zitting
4.7.
Ten aanzien van de gang van zaken bij hervatting van de zitting na de lunchpauze (alinea 2.1.1) heeft de rechter meegedeeld dat hij zich niet herinnert in een gesprek verwikkeld te zijn geweest met mr. Lie en [naam bestuurder] op het moment dat verzoekers de zaal binnenkwamen. Er moesten meer dan 30 personen terugkeren in de zittingszaal en die kwamen niet allemaal tegelijk binnen; verzoekers bevonden zich op het moment van de hervatting verder van de zaal verwijderd en kwamen daardoor niet als eersten naar binnen. De rechter zal op dat moment ongetwijfeld ergens over hebben gesproken, maar heeft op dat moment in ieder geval niet met mr. Lie en/of [naam bestuurder] inhoudelijk over de zaak gesproken, aldus de rechter.
Op grond hiervan is voldoende aannemelijk geworden dat er bij de hervatting van de zitting na de lunchpauze woorden zijn gewisseld in de zittingszaal tussen de rechter, mr. Lie en [naam bestuurder] , terwijl die woorden niet zijn verstaan en kennelijk ook niet konden worden verstaan door verzoekers en hun advocaat.
Schikkingsonderhandelingen
4.8.
Ten aanzien van hetgeen is gesteld omtrent de schikkingsonderhandelingen (alinea’s 2.1.3., 2.1.6. en 2.1.7.) bevestigt de rechter dat hij ruim de tijd heeft genomen en dat hij actief heeft gezocht naar een oplossing. Hij bevestigt dat hij heeft gezegd dat hij procespartijen in de zittingszaal pleegt te houden totdat er een schikking is bereikt, ook als dat uren duurt, maar niet langer dan dat partijen dat willen. Hij bevestigt het voorbeeld van de zitting van een week eerder te hebben genoemd. Ter zitting van de wrakingskamer heeft de rechter hieraan toegevoegd dat hij vermoedt dat verzoekers dit als druk hebben kunnen ervaren. Dat betreurt de rechter. Hij heeft de geesten rijp willen maken voor een langdurige schikkingspoging.
Er lag een voorstel van [naam verweerster] ten aanzien van de statuten en er lag een voorstel ten aanzien van de tarieven; dan kijk je als rechter naar verzoekers, maar daar kwam geen beweging, aldus de rechter. Verzoekers hielden op zitting vast aan hun wens om het bestuur van [naam verweerster] te vervangen, terwijl dat bij [naam verweerster] op weerstand stuitte. Er ontstond discussie over personen en de rechter heeft getracht dat los te koppelen. Op een gegeven moment kwam er veel oud zeer op tafel – van verschillende kanten en niet van één kant – en dat leidde tot vervelende discussies.
De rechter had de indruk dat de vertegenwoordiger van verzoekers meer op de tarieven zat en de advocaat van verzoekers meer op de juridische aspecten van de governance van [naam verweerster] . De rechter sluit niet uit dat hij dit verkeerd heeft gezien. Het was geen kwade wil van de rechter. De rechter is gestopt met de onderhandelingen toen hij geen schikkingsmogelijkheden meer zag. Dat heeft hij ook uitgesproken. De rechter heeft toen niet gemerkt dat verzoekers nog verder wilden met de onderhandelingen.
4.9.
Gelet op deze toelichting van de rechter en op hetgeen verzoekers hieromtrent aan het wrakingsverzoek ten grondslag hebben gelegd, is naar het oordeel van de wrakingskamer voldoende aannemelijk geworden dat tijdens de schikkings-onderhandelingen ter zitting van 18 oktober 2022 sprake is geweest van een door de rechter bij verzoekers veroorzaakt gevoel van verminderde vrijheid in het onderhandelen met de andere procespartij. Die druk werd gevoeld door uitingen van de rechter dat hij lange tijd zou doorgaan met het zoeken naar een schikking; door de door de rechter geuite veronderstelling dat verzoekers en hun advocaat niet (meer) op één lijn zaten; door het niet (meer) onderkennen dat verzoekers over meer dan de tarieven wilden praten, alsmede door het niet onderkennen dat verzoekers bereid waren nog verder te spreken over bepaalde aspecten van de zaak.
Discussies tussen rechter en advocaat van verzoekers
4.10.
De rechter bevestigt dat de discussies ter zitting tussen hemzelf en de advocaat van verzoekers stroef zijn verlopen (alinea 2.1.2., 2.1.4. en 2.1.18.). De rechter heeft dat zelf ook zo ervaren. In een discussie tussen rechter en advocaat over de toepassing van artikel 2:285 lid 3 BW merkte de advocaat op dat zij de opleiding tot jurist wel gevolgd had. Ook merkte zij op enig moment tijdens de schikkingsonderhandelingen op dat ze veel statuten heeft opgesteld en dat ze wel kon vertellen wat daar in staat. De rechter vond dit betweterig en niet constructief. Hij heeft zijn ergernis daarover uitgesproken en gevraagd om een concreet voorstel van haar kant. De reactie van de rechter tijdens de schikkingsonderhandelingen op de opmerking van de advocaat dat de WBTR belangrijk is, wordt door de rechter ook erkend. De rechter stelt dat hij een betere manier had moeten vinden om duidelijk te maken dat verzoekers met een concreet voorstel moesten komen als zij een schikking wilden bereiken. Zo bezien was zijn opmerking net zo min constructief, aldus de rechter.
4.11.
Gelet op deze toelichting van de rechter en op hetgeen verzoekers hieromtrent aan het wrakingsverzoek ten grondslag hebben gelegd, is naar het oordeel van de wrakingskamer voldoende aannemelijk geworden dat de rechter de door verzoekers gestelde opmerkingen jegens hun advocaat heeft geuit en dat er sprake is geweest van een ter zitting merkbare irritatie van de rechter jegens de advocaat.
Beslissing van de rechter staat al vast
4.12.
Ter zitting heeft de rechter benadrukt dat hij zou gaan bekijken of hij de bestuurders van [naam verweerster] moest ontslaan (alinea 2.1.17.). Daarbij heeft de rechter opgemerkt dat het gaat om het beoordelen van wat de huidige bestuurders – die er nog maar korte tijd zitten, gedurende een of anderhalf jaar – fout hebben gedaan. De rechter herinnert zich niet te hebben gezegd dat hij een beschikking ging schrijven en dat er dan een statutenwijziging van [naam verweerster] zou volgen en wellicht een nieuwe procedure. Volgens de rechter komt er sowieso een statutenwijziging, zowel na toewijzing als na afwijzing van het bodemverzoek van verzoekers.
De rechter erkent dat hij heeft gezegd dat hij niet oneigenlijk gebruikt wilde worden, althans woorden van die strekking. Verzoekers willen een aanpassing van de statuten van [naam verweerster] en willen dat de tarieven van de verschillende huurders van de schietbaan worden gelijk getrokken. Daarvoor is een verzoek tot ontslag van bestuurders dan wel ontbinding van de [naam verweerster] volgens de rechter niet het geëigende middel. De rechter is in de loop van de schikkingsonderhandelingen tot deze conclusie gekomen en heeft dat ook uitgesproken.
Uit het voorgaande leidt de wrakingskamer af dat de rechter op een inhoudelijk geschilpunt zijn oordeel kenbaar heeft gemaakt.
Opeenstapeling van feiten en omstandigheden
4.13.
Uit het voorafgaande volgt dat er tijdens de zitting van 18 oktober 2022 sprake is geweest van een opeenvolging van een aantal feiten en omstandigheden, die bij verzoekers de vrees heeft doen ontstaan dat de rechter jegens hen niet onpartijdig was.
4.14.
Resumerend zijn verzoekers ter zitting achtereenvolgens geconfronteerd met:
  • de opmerkingen van de rechter bij aanvang van de zitting, in de trant van ‘advocaten zijn tuig’, en ‘ [naam bestuurder] vindt dit niet erg, want wij kennen elkaar van eerdere zittingen’, of woorden van gelijke strekking, waarbij op dat moment het gevoelen kon ontstaan dat tussen de rechter en [naam bestuurder] een band bestond die verder ging dan een strikt zakelijke verhouding tussen rechter en advocaat;
  • een na hervatting van de zitting lopend gemoedelijk gesprek tussen de rechter, [naam bestuurder] en mr. Lie op het moment dat verzoekers de zaal binnenkwamen, waarvan de inhoud verzoekers niet is meegedeeld, waardoor begrijpelijk is dat het hierboven vermelde gevoelen werd versterkt;
  • de omstandigheid dat de rechter ter zitting meermalen heeft uitgesproken, althans kenbaar heeft gemaakt dat hij het eens was met mededelingen van [naam bestuurder] , terwijl niet is gesteld of gebleken dat de rechter een dergelijke uitlating ook heeft gedaan ten aanzien van verzoekers, met daarbij in het bijzonder de omstandigheid dat de rechter vóór de onderbreking van de zitting een richting had aangegeven voor schikkingsonderhandelingen, die hij na die onderbreking verliet, toen [naam bestuurder] in een andere hoedanigheid dan waarvoor hij was uitgenodigd liet weten die richting niet te zien zitten, waardoor een gevoel van partijdigheid van de rechter nog verder werd versterkt;
  • de hiervoor omschreven, door verzoekers van de kant van de rechter jegens hen ervaren druk tijdens de schikkingsonderhandelingen;
  • de irritatie die ter zitting vanuit de rechter richting de advocaat van verzoekers is ontstaan en door de rechter ook is uitgesproken, en
  • de mededelingen van de rechter aan het einde van de mondelinge behandeling ten aanzien van de door hem te wijzen beschikking en wat er daarna nog zou moeten of gaan volgen.
4.15.
Opgemerkt moet worden dat elk van voornoemde feiten of omstandigheden afzonderlijk in beginsel onvoldoende grond oplevert om de vrees van vooringenomenheid van de rechter jegens verzoekers naar objectieve maatstaven te rechtvaardigen.
Het is in dit geval echter de opeenstapeling van feiten en omstandigheden, die zich ter zitting achtereenvolgens hebben voorgedaan en die telkens – in de beleving van verzoekers – in hun nadeel werkten, althans door hen als voor hen nadelig werden ervaren en ook zo konden worden ervaren. De wrakingskamer is van oordeel dat de vrees bij verzoekers van vooringenomenheid van de rechter jegens hen, gegeven deze opeenstapeling van feiten en omstandigheden ook naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is.
4.16.
De wraking is gegrond. Het verzoek wordt toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst het verzoek tot wraking toe.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.C. Franken, voorzitter, mr. S.C.C. Hes-Bakkeren en mr. drs. E. van Schouten, rechters, in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2022.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.