Op 14 oktober 2022 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Rotterdam een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door verzoekers, benadeelde partijen in de strafzaak tegen de verdachte. Het wrakingsverzoek was gebaseerd op de beslissing van de rechters om de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen, een beslissing die volgens verzoekers onterecht was genomen. Verzoekers voerden aan dat de rechters de schijn van vooringenomenheid hadden gewekt door deze beslissing te nemen kort na de zitting, waarin de verdediging kritiek had geuit op de gang van zaken rondom het tussenvonnis. De rechters stelden echter dat de beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis zorgvuldig was genomen en dat er geen sprake was van vooringenomenheid.
De wrakingskamer oordeelde dat verzoekers ontvankelijk waren in hun verzoek, maar dat de gronden voor wraking niet voldoende waren. De rechtbank benadrukte dat een wrakingsverzoek niet kan worden gebaseerd op een rechterlijke beslissing als zodanig, en dat de drempel voor het aannemen van vooringenomenheid hoog is. De rechtbank concludeerde dat de aangevoerde gronden, waaronder de snelheid van de beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis, niet voldoende waren om de schijn van vooringenomenheid aan te nemen. Het verzoek tot wraking werd daarom afgewezen.
De beslissing werd genomen door de voorzitter mr. R.R. Roukema en de rechters mr. S.C.C. Hes-Bakkeren en mr. N. Doorduijn, en werd uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier J.A. Faaij. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.