ECLI:NL:RBROT:2022:11001

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
ROT 22/1776
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake invordering dwangsom en omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een eigenaresse van een pand, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiseres had een dwangsom van € 10.000,- opgelegd gekregen omdat zij geen omgevingsvergunning had aangevraagd voor bouwwerkzaamheden aan haar pand. Na een aantal besluiten en een bezwaarprocedure, waarin het bezwaar van eiseres ongegrond werd verklaard, heeft zij beroep ingesteld tegen het invorderingsbesluit van de dwangsom. De rechtbank heeft de zaak op 2 november 2022 behandeld.

De rechtbank oordeelde dat de dwangsom van rechtswege verbeurd was, omdat eiseres niet binnen de gestelde termijn een onherroepelijke omgevingsvergunning had verkregen. Echter, de rechtbank vond dat verweerder niet zorgvuldig had gehandeld door niet tijdig duidelijk te maken dat de dwangsom al verbeurd was. Eiseres had in de tussentijd wel stappen ondernomen om aan de voorwaarden voor de omgevingsvergunning te voldoen, maar was niet geïnformeerd over de status van de dwangsom. De rechtbank concludeerde dat er bijzondere omstandigheden waren die maakten dat verweerder van invordering had moeten afzien.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat eiseres de dwangsom van € 10.000,- niet hoeft te betalen. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die in totaal € 2.600,- bedragen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1776

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], uit [woonplaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. F.O. Ligeon-Merton),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.M.H. Dellaert).

Procesverloop

Met een besluit van 14 september 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder een dwangsom van € 10.000,- ingevorderd van eiseres.
Met een besluit van 2 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2022 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1.1.
Eiseres is eigenaresse van het pand [adres] (hierna: het pand). Op 4 maart en 9 maart 2020 heeft verweerder aan eiseres een brief gestuurd, waaruit volgt dat eiseres ten onrechte geen omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor bouwwerkzaamheden aan het pand. Het ging om het uitgraven van een kelder. In de brief heeft eiseres twee weken gekregen om alsnog een aanvraag voor een omgevingsvergunning te doen. Eiseres heeft op 25 maart 2020 een aanvraag ingediend. Verweerder heeft deze bij besluit van 4 mei 2020 buiten behandeling gesteld, omdat eiseres niet de nodige gegevens had verstrekt.
1.2.
Vervolgens heeft verweerder eiseres op 1 mei 2020 een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom gestuurd. Eiseres heeft een zienswijze ingediend. Op 6 juli 2020 is een tussentijdse controle uitgevoerd door inspecteurs van de afdeling Bouw en Woningtoezicht.
1.3.
Verweerder heeft eiseres bij besluit van 20 augustus 2020 een last onder dwangsom opgelegd, waarin eiseres is gelast de overtreding binnen zes weken te beëindigen door een onherroepelijke omgevingsvergunning te verkrijgen of de kelder terug te brengen in de oorspronkelijke staat, onder verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 10.000,-. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de last onder dwangsom bij besluit van 18 mei 2020 ongegrond verklaard. Eiseres heeft geen beroep ingesteld.
1.4.
Eiseres heeft vervolgens een ingenieursbureau ingeschakeld om haar te helpen bij de aanvraag om een omgevingsvergunning en op 24 januari 2021 heeft zij een nieuwe aanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 26 juli 2021 afgewezen, omdat volgens verweerder niet voldoende is gebleken dat het project voldoet aan de voorschriften uit het Bouwbesluit.
1.5.
Op 23 augustus 2021 heeft een controle plaatsgevonden bij het pand.
1.6.
Op 2 september 2021 heeft [naam 1] (inspecteur/adviseur bij de gemeente Rotterdam; zijn naam is ook vermeld als behandelaar in het besluit van 20 augustus 2020) aan het door eiseres ingeschakelde ingenieursbureau de volgende e-mail gestuurd:
“De aanvraag omgevingsvergunning [adres] is geweigerd.
[naam 2] miste de constructiegegevens, de bouwveiligheidsplan en risicobeoordeling van de belendende panden nog.
U kan een nieuwe aanvraag indienen en verwijzen naar de geweigerde aanvraag.
Zou u mij kunnen laten weten wanneer u een nieuwe aanvraag gaat indienen?”
1.7.
Verweerder heeft vervolgens op 14 september 2021 het primaire besluit genomen.
1.8.
Uit een inspectierapport van 13 mei 2022 blijkt dat eiseres de kelder van het pand heeft teruggebracht in de oorspronkelijke staat.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat, nu eiseres aan de last onder dwangsom niet tijdig gehoor heeft gegeven, de dwangsom van rechtswege is verbeurd en er geen bijzondere omstandigheden zijn om niet tot invordering over te gaan.
3.1.
Niet in geschil is dat het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 20 augustus 2020 om een last onder dwangsom op te leggen, ongegrond is verklaard en eiseres geen beroep heeft ingediend, waardoor dit besluit onherroepelijk is geworden. Volgens vaste rechtspraak kan een belanghebbende in de procedure tegen het invorderingsbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als vaststaat dat er geen overtreding is gepleegd of de betrokkene geen overtreder is (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466). Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich hier niet voor. Gelet hierop dient de rechtbank bij de beoordeling uit te gaan van de juistheid van het dwangsombesluit.
3.2.
Verder is het vaste rechtspraak van de Afdeling dat bij een besluit over de invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering veel gewicht moet worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2070.
4. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte tot invordering is overgegaan. Zij heeft er alles aan gedaan om aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning te voldoen. Eiseres en het door haar ingeschakelde ingenieursbureau hebben steeds contact met de gemeente onderhouden. Eiseres mocht er daarom op vertrouwen dat de last niet zou worden ingevorderd. Het invorderen van de dwangsom is onevenredig, temeer nu eiseres de kelder inmiddels in de oorspronkelijke staat heeft teruggebracht. Eiseres heeft dit zelf gedaan, waardoor zij nu kampt met lichamelijke problemen. Ook gaat het financieel slecht met de onderneming van eiseres, en is het aannemelijk dat haar onderneming het betalen van de dwangsom niet zal overleven. Eiseres heeft ter onderbouwing hiervan financiële gegevens overgelegd over de periodes 2019, 2020 en 2021.
5. Niet ter discussie staat dat de overtreding niet binnen zes weken na 20 augustus 2020 is beëindigd. Eiseres heeft immers binnen zes weken na deze datum geen onherroepelijke omgevingsvergunning verkregen en evenmin de kelder teruggebracht in de oorspronkelijke staat. De dwangsom is dus van rechtswege verbeurd, zodat verweerder in beginsel bevoegd was tot invordering van de dwangsom over te gaan. De rechtbank is echter van oordeel dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat verweerder van invordering had moeten afzien. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.
6. Eiseres heeft er na het dwangsombesluit van 20 augustus 2020 voor gekozen om een omgevingsvergunning aan te vragen. Omdat zij niet vóór 1 oktober 2020 (zes weken na 20 augustus 2020) over een onherroepelijke omgevingsvergunning is komen te beschikken, was reeds op dat moment de dwangsom verbeurd. Daargelaten de vraag of het verkrijgen van een onherroepelijke omgevingsvergunning binnen zes weken reëel is, heeft verweerder tijdens het aanvraagtraject niet aan eiseres duidelijk gemaakt dat de dwangsom al was verbeurd. Pas bijna een jaar later, op 14 september 2021, is verweerder overgegaan tot invordering van de dwangsom. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat zo lang is gewacht met het invorderen van de dwangsom omdat hij eiseres de kans wilde geven alsnog een omgevingsvergunning te verkrijgen. De rechtbank kan verweerder in zoverre volgen. Toen echter op 26 juli 2021 duidelijk was geworden dat de aanvraag (opnieuw) was afgewezen, had het, mede gelet op het lange tijdsverloop sinds het dwangsombesluit, op de weg van verweerder gelegen om eiseres duidelijk te maken dat invordering van de dwangsom dreigde. Verweerder heeft deze duidelijkheid niet gegeven. Integendeel: op 2 september 2021 heeft [naam 1] namens verweerder een e-mail aan het door eiseres ingeschakelde ingenieursbureau gestuurd met de mededeling dat zij opnieuw een omgevingsvergunning kon aanvragen (zie het citaat in overweging 1.4.). Gelet op het geheel van deze omstandigheden had verweerder naar het oordeel van de rechtbank moeten afzien van het nemen van het invorderingsbesluit. De rechtbank weegt hierbij mee dat zij niet kan uitsluiten dat, ingeval verweerder na de afwijzing van de omgevingsvergunning de hiervoor bedoelde duidelijkheid wél zou hebben gegeven, eiseres het pand nog vóór het invorderingsbesluit van 14 september 2021 zou kunnen hebben teruggebracht in de oorspronkelijke staat.
7. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid. Ook is niet deugdelijk gemotiveerd dat er in dit geval geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat van invordering had moeten worden afgezien (artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht). Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, omdat niet valt in te zien dat verweerder het gebrek nog kan herstellen. Zij zal het primaire besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Dit betekent dat eiseres het bedrag van € 10.000,- niet hoeft te betalen aan verweerder.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
9. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert vier punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,- en 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 2.600,-.

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.600,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.