ECLI:NL:RBROT:2022:10968

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
83/274910-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuld van feitelijk leidinggever aan het gebruiken van niet goedgekeurde speeltoestellen in trampolinehal

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 12 december 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die als feitelijk leidinggever van een trampolinehal in Rotterdam meermalen speeltoestellen heeft gebruikt die niet voldeden aan de voorschriften van het Warenbesluit attractie- en speeltoestellen. De verdachte, geboren in 1969 en ingeschreven in de basisregistratie op een adres in Zwitserland, werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. E.P. Vroegh. De tenlastelegging omvatte meerdere overtredingen van de Warenwet, waarbij de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het gebruik van speeltoestellen zonder geldig certificaat van goedkeuring. De rechtbank heeft vastgesteld dat de trampolinehal openstond voor publiek en dat er geen adequate instructie of begeleiding werd gegeven aan de gebruikers. De verdachte heeft bewust gekozen om de hal zonder keuring open te stellen, in de veronderstelling dat dit niet nodig was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte schuldig was aan de tenlastegelegde feiten en legde een voorwaardelijke geldboete op van € 1.000 per overtreding, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van een aantal andere ten laste gelegde feiten, omdat deze niet wettig en overtuigend bewezen konden worden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 83/274910-21
Datum uitspraak: 12 december 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01]
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1969,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres01] , [plaats01] , Zwitserland,
raadsvrouw mr. E.P. Vroegh, advocaat te ’s-Hertogenbosch.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 28 november 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R. Terpstra heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 6 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde;
  • primair veroordeling van de verdachte voor iedere overtreding tot twee weken hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren;
  • subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging wegens onverbindendheid van de regeling.

4..Waardering van het bewijs

De verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat [bedrijf01] (hierna ook: [bedrijf01] ) gedurende meerdere data in de periode van 2 mei 2019 tot en met 15 april 2020 een speeltoestel voorhanden heeft gehad dat niet voldeed aan de in het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen gestelde voorschriften aan welke verboden gedragingen de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven. [bedrijf01] beschikte namelijk niet over een geldig certificaat van goedkeuring voor dit speeltoestel.
4.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. [bedrijf01] valt niet onder het bereik van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen omdat er sprake is van sportbeoefening. Er is geen sprake van spelen. De verdediging heeft daarnaast aangevoerd dat de in de reikwijdtenotitie, behorend bij het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen, gegeven definities van een speeltoestel en sporttoestel niet duidelijk zijn. Dergelijke onduidelijke regelgeving brengt het risico met zich dat willekeur ontstaat. Ter illustratie is daarbij gewezen op de eerdere inspectie van 27 mei 2019 door de NVWA, waarbij de inspecteur heeft bepaald dat sprake is van sportactiviteiten bij [bedrijf01] .
4.2.
Beoordeling
4.2.1.
Juridisch kader
De veiligheid van speeltoestellen is geregeld in het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen (hierna: WAS). Het WAS richt zich op het terugdringen van de hoge ongevalscijfers door voor zowel de fabrikant als de gebruiker van een attractie- of speeltoestel voor te schrijven dat het toestel enerzijds zelf geen aanleiding mag vormen voor ongevallen en anderzijds zo min mogelijk letsel mag veroorzaken bij ongevallen die voortkomen uit het (te verwachten) gedrag van de gebruiker van het toestel.
Het WAS berust sinds 1 september 2003 op de Warenwet. Het WAS stelt onder andere eisen aan de veiligheid en aan het beheer van speeltoestellen in de openbare ruimte. Het gaat dus niet om speeltoestellen die bestemd zijn voor privégebruik. Het is op grond van artikel 3a van het WAS verboden om speeltoestellen te gebruiken die niet voldoen aan of ten aanzien waarvan wordt gehandeld in strijd met de krachtens het WAS gestelde voorschriften.
Ieder speeltoestel dient te worden gekeurd door een door de Minister aangewezen instelling. De aangewezen instelling is een onafhankelijke keuringsinstantie die beziet of het toestel overeenkomt met het zogeheten technische constructiedossier. Als het speeltoestel overeenstemt met de geldende veiligheids- en gezondheidsvoorschriften, geeft de instelling een certificaat van goedkeuring af. Degene die een speeltoestel voorhanden heeft, moet dus beschikken over een geldig certificaat van goedkeuring van een aangewezen instelling of een daarmee gelijkgesteld certificaat, op grond van artikel 14a van het WAS.
In het WAS is onder artikel 1 onder c opgenomen wat wordt verstaan onder speeltoestellen. Hieronder wordt verstaan een inrichting bestemd voor vermaak of ontspanning waarbij uitsluitend van zwaartekracht of van fysieke kracht van de mens gebruik wordt gemaakt.
Om onder andere een onderscheid te kunnen maken tussen sport of spel is op 2 maart 2007 de Reikwijdtenotitie, behorende bij het WAS, in de Staatscourant gepubliceerd. In deze Reikwijdtenotitie is nader ingegaan op de vraag welke inrichtingen/constructies (mede gezien hun plaatsing) als speeltoestel of als attractietoestel onder het WAS aangemerkt kunnen worden. In de notitie wordt beschreven dat sport, anders dan spel, erop gericht is om bepaalde specifieke lichamelijke vaardigheden of eigenschappen te (blijven) verbeteren, vaak in combinatie met prestatie en/of competitie. Een sporttoestel is bedoeld om aan het verbeteren van de lichamelijke vaardigheden of eigenschappen bij te dragen. In sommige gevallen kunnen sporttoestellen echter als speeltoestel onder het WAS vallen. Sporttoestellen die niet zijn aangepast en hierdoor geen toegevoegde speelwaarde hebben voor spelende kinderen kunnen volgens de Reikwijdtenotitie ook onder het WAS vallen, wanneer ze zijn geplaatst op een terrein voor publiek gebruik. Het gaat dan om sporttoestellen die een potentieel speelrisico met zich mee kunnen brengen. Sporttoestellen die zich niet op een publiek speelterrein bevinden vallen niet onder het WAS.
De rechtbank concludeert uit de regelgeving dat een sporttoestel ook een speeltoestel kan zijn, afhankelijk van het feitelijke gebruik en de toegankelijkheid daarvan voor het publiek. De feiten en omstandigheden van het individuele geval zijn daarbij doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een speeltoestel of een sporttoestel.
De rechtbank ziet hierin, anders dan door de officier van justitie geopperd, geen grond voor het oordeel dat de regelgeving dermate onduidelijk is dat deze onverbindend zou moeten worden verklaard.
4.2.2.
Uiteenzetting van de feiten
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
[bedrijf01] exploiteerde een indoor trampolinehal in Rotterdam, gevestigd aan de [adres02] . Het betrof een trampolinehal van 2500m² met 45 trampolines. De verdachte is (indirect) bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf01] , zo volgt uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De verdachte hield zich onder meer bezig met de besluitvorming, financiën en de boekhouding van [bedrijf01] alsmede met arbeidsrechtelijke aspecten van de kantoormedewerkers.
Naar aanleiding van drie meldingen bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) na ongevallen is er een onderzoek gestart.
Verschillende getuigen hebben verklaard over de gang van zaken in de trampolinehal. Zij hebben verklaard dat zij geen lid hoefde te zijn van [bedrijf01] om daar vrij en zonder begeleiding te kunnen springen. Ook een oud-medewerkerster heeft verklaard over vrij springen, zonder trainers maar met toezichthouders. Zij schatte dat de verhouding sport- of speelhal in op 50-50.
Deze verklaringen sluiten aan bij het beeld dat is ontstaan bij het onderzoek naar de presentatie van de trampolinehal op het internet en de feitelijke situatie in de hal zelf. Hieruit blijkt dat er – naast trainingen – onder andere wordt geadverteerd met vrij springen en kinderfeestjes. Ook bij een bezoek van verbalisanten aan de trampolinehal wordt een flyer aangetroffen met daarop een verwijzing naar discospringen. Op de flyer zijn zowel vrij springen als de mogelijkheden tot een partijtje opgenomen. Blijkens een bord in de hal konden kinderen van vier jaar tot zes jaar springen onder de enkele begeleiding van een ouder/volwassene. In de communicatie is geen melding gemaakt van (voorafgaande) sporttrainingen.
4.2.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank concludeert op grond van het bovenstaande dat er op diverse momenten door trainers geen instructie of begeleiding werd gegeven aan de gebruikers van de trampolines en airbags, waarbij het aanwezige personeel een meer toezichthoudende rol had. Dit in combinatie met de door [bedrijf01] gemaakte reclame voor feestjes en vrij springen, brengt de rechtbank tot de conclusie dat de trampolinehal open was voor publiek en dat men zonder ooit een training te hebben gehad zonder begeleiding vrij kon springen. Hoewel er sprake was van toezicht, ziet de rechtbank dit – anders dan de verdediging – niet als trainen. Deze omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank dat de trampolinehal en zich daarin bevindende toestellen in de genoemde periode (mede) in gebruik waren als speeltoestel. Gegeven die situatie moesten deze voldoen aan het WAS en had er een keuring plaats moeten vinden.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte, in zijn positie als (indirect) bestuurder, hier beschikkingsmacht over had en hierover had kunnen beslissen. Dit wordt door de verdachte ook niet betwist; hij heeft samen met zijn broer en schoonzus een bewuste keuze gemaakt om de hal zonder keuring open te stellen voor publiek, nu zij van mening waren dat zij niet onder het WAS vielen.
De rechtbank komt, op basis van de bewijsmiddelen en het voorgaande tot het oordeel dat de verdachte als feitelijke leidinggevende een speeltoestel heeft gebruikt (geëxploiteerd), terwijl dat speeltoestel ten onrechte niet voldeed aan en/of ten aanzien waarvan werd gehandeld in strijd met de in het WAS gestelde voorschriften
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 6 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
[bedrijf01] (in de trampolinehal aan de [adres02] ) op 2 mei 2019 te Rotterdam een speeltoestel heeft gebruikt dat niet voldeed aan, of ten aanzien waarvan werd gehandeld, in strijd met bij het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen gestelde voorschriften, immers had zij toen aldaar een speeltoestel voorhanden terwijl zij niet beschikte over een geldig certificaat van goedkeuring van een aangewezen instelling of een daarmee gelijkgesteld certificaat, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
2.
[bedrijf01] (in de trampolinehal aan de [adres02] ) op 15 juli 2019 te Rotterdam een speeltoestel heeft gebruikt dat niet voldeed aan, of ten aanzien waarvan werd gehandeld, in strijd met bij het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen gestelde voorschriften, immers had zij toen aldaar een speeltoestel voorhanden terwijl zij niet beschikte over een geldig certificaat van goedkeuring van een aangewezen instelling of een daarmee gelijkgesteld certificaat, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
3.
[bedrijf01] (in de trampolinehal aan de [adres02] ) op 26 september 2019 te Rotterdam een speeltoestel heeft gebruikt dat niet voldeed aan, of ten aanzien waarvan werd gehandeld, in strijd met bij het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen gestelde voorschriften, immers had zij toen aldaar een speeltoestel voorhanden terwijl zij niet beschikte over een geldig certificaat van goedkeuring van een aangewezen instelling of een daarmee gelijkgesteld certificaat, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
4.
[bedrijf01] (in de trampolinehal aan de [adres02] ) op 11 januari 2020 te Rotterdam een speeltoestel heeft gebruikt dat niet voldeed aan, of ten aanzien waarvan werd gehandeld, in strijd met bij het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen gestelde voorschriften, immers had zij toen aldaar een speeltoestel voorhanden terwijl zij niet beschikte over een geldig certificaat van goedkeuring van een aangewezen instelling of een daarmee gelijkgesteld certificaat, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
5.
[bedrijf01] (in de trampolinehal aan de [adres02] ) op 26 februari 2020 te Rotterdam een speeltoestel heeft gebruikt dat niet voldeed aan, of ten aanzien waarvan werd gehandeld, in strijd met bij het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen gestelde voorschriften, immers had zij toen aldaar een speeltoestel voorhanden terwijl zij niet beschikte over een geldig certificaat van goedkeuring van een aangewezen instelling of een daarmee gelijkgesteld certificaat, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1. overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 4 van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;

2. overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 4 van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;

3. overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 4 van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;

4. overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 4 van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;

5. overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 4 van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich als feitelijk leidinggever van [bedrijf01] meermalen schuldig gemaakt aan het gebruiken (exploiteren) van speeltoestellen, terwijl deze speeltoestellen niet voldeden aan de in het Warenbesluit attractie- en speeltoestellen gestelde voorschriften. Deze speeltoestellen waren niet voorzien van een geldig certificaat van goedkeuring en kwamen daar ook niet voor in aanmerking. De in de hal opgestelde trampolines waren geschikt voor sportbeoefening, waarop hoger gesprongen kan worden dan op een speeltrampoline. Hierin is een risico gelegen en blijkt ook het belang van het zich houden aan de voorschriften zoals die zijn gesteld bij de WAS. Bij een keuring op 8 april 2020 is door het keuringsinstituut vastgesteld dat het trampolinepark niet aan de eis voldeed. Volgens de verdachte en de getuige zou het trampolinepark in Rotterdam ook niet in aanmerking komen voor een certificaat van goedkeuring, omdat de trampolines van een zodanige kwaliteit waren dat er hoger kon worden gesprongen en het volgens de getuige zonder ervaring “verkeerd kon aflopen”. Hieruit blijkt ook het belang van het houden aan de voorschriften die zijn gesteld krachtens de Warenwet.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 17 december 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De rechtbank is, gelet op de aard en de ernst van de feiten, van oordeel dat in beginsel een geldboete een passende straf is. De verdachte heeft er bewust voor gekozen om geen keuring ingevolge de Warenwet uit te laten voeren. Voor zover hij in de veronderstelling verkeerde dat dit niet nodig was en hij zich daarbij heeft gebaseerd op een mededeling van de NVWA, wordt dit meegewogen in strafmatigende zin. Daarnaast wordt er rekening gehouden met de negatieve gevolgen die de verdachte van de strafzaak heeft ondervonden, in verband met zijn werkzaamheden in Zwitserland. Op basis van voorgaande zal er in afwijking van de eis van de officier van justitie een geheel voorwaardelijke geldboete worden opgelegd van € 1.000 per overtreding. Nu de verdachte nog immer betrokken is bij een vergelijkbare onderneming, dient deze voorwaardelijke straf er ook toe om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 23, 51, 57 en 62 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 3a en 14a van het Warenwetbesluit attractie en speeltoestellen, artikel 4 van de Warenwet en artikel 1 onder 4 van de Wet op de economische delicten.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 6 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte ten aanzien van feit 1 tot een geldboete van € 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis;
bepaalt dat deze geldboete, groot € 1.000,00 (duizend euro) niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
veroordeelt de verdachte ten aanzien van feit 2 tot een geldboete van € 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis;
bepaalt dat deze geldboete, groot € 1.000,00 (duizend euro) niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
veroordeelt de verdachte ten aanzien van feit 3 tot een geldboete van € 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis;
bepaalt dat deze geldboete, groot € 1.000,00 (duizend euro) niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
veroordeelt de verdachte ten aanzien van feit 4 tot een geldboete van € 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis;
bepaalt dat deze geldboete, groot € 1.000,00 (duizend euro) niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
veroordeelt de verdachte ten aanzien van feit 5 tot
een geldboete van € 1.000,00 (duizend euro),bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis;
bepaalt dat deze geldboete, groot € 1.000,00 (duizend euro) niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Franken, voorzitter,
en mrs. C. Laukens en F.A. Hut, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.T.C.J.M. de Jongh, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 12 december 2022.
De voorzitter en jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
[bedrijf01] (in de trampolinehal aan de [adres02] ) op of omstreeks 4 april 2019 en/of 2 mei 2019 en/of 26 mei 2019 te Rotterdam een speeltoestel heeft gebruikt dat niet voldeed aan, of ten aanzien waarvan werd gehandeld, in strijd met bij of krachtens het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen gestelde voorschriften, immers had zij toen aldaar een speeltoestel voorhanden terwijl zij niet beschikte over een geldig certificaat van goedkeuring van een aangewezen instelling of een daarmee gelijkgesteld certificaat, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
2.
[bedrijf01] (in de trampolinehal aan de [adres02] ) op of
omstreeks 15 juli 2019 te Rotterdam een speeltoestel heeft gebruikt dat niet voldeed aan, of ten aanzien waarvan werd gehandeld, in strijd met bij of krachtens het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen gestelde voorschriften, immers had zij toen aldaar een speeltoestel voorhanden terwijl zij niet beschikte over een geldig certificaat van goedkeuring van een aangewezen instelling of een daarmee gelijkgesteld certificaat, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
3.
[bedrijf01] (in de trampolinehal aan de [adres02] ) op of
omstreeks 26 september 2019 te Rotterdam een speeltoestel heeft gebruikt dat niet voldeed aan, of ten aanzien waarvan werd gehandeld, in strijd met bij of krachtens het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen gestelde voorschriften, immers had zij toen aldaar een speeltoestel voorhanden terwijl zij niet beschikte over een geldig certificaat van goedkeuring van een aangewezen instelling of een daarmee gelijkgesteld certificaat, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
4.
[bedrijf01] (in de trampolinehal aan de [adres02] ) op of omstreeks 11 januari 2020 te Rotterdam een speeltoestel heeft gebruikt dat niet voldeed aan, of ten aanzien waarvan werd gehandeld, in strijd met bij of krachtens het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen gestelde voorschriften, immers had zij toen aldaar een speeltoestel voorhanden terwijl zij niet beschikte over een geldig certificaat van goedkeuring van een aangewezen instelling of een daarmee gelijkgesteld certificaat, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
5.
[bedrijf01] (in de trampolinehal aan de [adres02] ) op of
omstreeks 26 februari 2020 te Rotterdam een speeltoestel heeft gebruikt dat niet voldeed aan, of ten aanzien waarvan werd gehandeld, in strijd met bij of krachtens het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen gestelde voorschriften, immers had zij toen aldaar een speeltoestel voorhanden terwijl zij niet beschikte over een geldig certificaat van goedkeuring van een aangewezen instelling of een daarmee gelijkgesteld certificaat, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
6.
[bedrijf01] (in de trampolinehal aan de [adres02] ) op of omstreeks 15 april 2020 te Rotterdam een speeltoestel heeft gebruikt dat niet voldeed aan, of ten aanzien waarvan werd gehandeld, in strijd met bij of krachtens het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen gestelde voorschriften, immers had zij toen aldaar een speeltoestel voorhanden terwijl zij niet beschikte over een geldig certificaat van goedkeuring van een aangewezen instelling of een daarmee gelijkgesteld certificaat, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven.