ECLI:NL:RBROT:2022:10914

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
C/10/637554 / HA ZA 22-355
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van kabel in perceel van landgoed door KPN

In deze zaak vordert de besloten vennootschap LANDGOED PRATTENBURG B.V. (hierna: Prattenburg) de Koninklijke KPN N.V. (hierna: KPN) te veroordelen tot verwijdering van een kabel die door KPN in haar perceel is gelegd. De kabel, die ten behoeve van telecommunicatie is aangelegd, loopt onder de historische tuin van het landgoed. Prattenburg stelt dat zij niet verplicht is de aanwezigheid van de kabel te gedogen op grond van de Telecommunicatiewet (Tw) en dat er geen juridische basis is voor de kabel in haar grond. KPN voert aan dat de kabel al sinds 1984 in het perceel ligt en dat er toestemming is verkregen van de rechtsvoorganger van Prattenburg. De rechtbank oordeelt dat de kabel een lokale kabel is die in niet-openbare grond ligt, waardoor de gedoogplicht van artikel 5.2 lid 1 en 2 Tw niet van toepassing is. De rechtbank concludeert dat er geen noodzaak is voor KPN om de kabel in het perceel van Prattenburg te laten liggen, aangezien er alternatieve routes beschikbaar zijn. De vordering van Prattenburg wordt afgewezen, en KPN wordt in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/637554 / HA ZA 22-355
Vonnis van 14 december 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LANDGOED PRATTENBURG B.V.,
gevestigd te Rhenen,
eiseres,
advocaat mr. C.F. van Helvoirt te Arnhem,
tegen
de naamloze vennootschap
KONINKLIJKE KPN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.L. Zijlma te Den Haag.
Partijen zullen hierna ‘Prattenburg’ en ‘KPN’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 april 2022, met producties 1 tot en met 7;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 9;
  • de mondelinge behandeling op 13 september 2022;
  • de spreekaantekeningen aan de zijde van Prattenburg;
  • de akte na mondelinge behandeling van KPN, met producties 10 en 11;
  • de antwoordakte van Prattenburg, met productie 8.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Prattenburg is eigenaresse van het perceel te [plaats01] , kadastraal bekend als gemeente [plaats01] , [sectie01] , nummer [nummer01] en plaatselijk bekend als [adres01] , bestaande uit - onder meer - een landhuis met bijbehorende historische tuin.
2.2.
Tijdens graafwerkzaamheden is Prattenburg begin september 2019 gestuit op een aan KPN toebehorende kabel ten behoeve van een telecommunicatieverbinding, die dwars door het perceel van Prattenburg, onder de historische tuin, loopt.
2.3.
Op 9 april 2021 heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM) uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek van Prattenburg tot handhaving van verplichtingen die voortvloeien uit de gedoogplicht voor de aanleg, instandhouding en opruiming van openbare elektronische communicatiekabels door KPN. De inhoud van die uitspraak luidt - voor zover van belang - als volgt:
“(…) 47. Op grond van artikel 5.8, eerste lid van de Tw (Telecommunicatiewet, toev. rb.)
is de aanbieder verplicht op eigen kosten over te gaan tot het verplaatsen van kabels op verzoek van degene op wie de gedoogplicht rust of de rechthebbende op de grond, voor zover dit noodzakelijk is voor de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door of vanwege de gedoogplichtige of rechthebbende.
(…)
51. De verzoeker heeft niet onderbouwd welk werk hij concreet wenst uit te voeren, waarvoor verplaatsing noodzakelijk is, en op welke plek van het landgoed. De verzoeker stelt slechts dat hij 'mogelijk' wordt gehinderd door de ligging van de kabels, wanneer de verplichtingen op grond van de Rijksmonumentale status van het park ertoe nopen dat bomen moeten worden aangeplant op plekken waar kabels liggen. Dit kwalificeert naar het oordeel van de ACM niet als een concreet plan om een werk uit te voeren of gebouw op te richten, zodat (nog) geen sprake is van de noodzaak om kabels te verplaatsen in de zin van artikel 5.8, eerste lid, van de Tw. (…)”
2.4.
Op 17 december 2021 heeft de advocaat van Prattenburg een brief aan KPN gezonden, waarin - voor zover van belang - het volgende is opgenomen:
“(…) Sinds medio 2019 zijn de heer [naam01] en u in gesprek over het "legaliseren" van een glasvezelkabel die is gelegen in een perceel dat in eigendom is van cliënte. Helaas hebben die gesprekken niet geleid tot overeenstemming over het recht voor Koninklijke KPN N.V. (hierna: "KPN") voor het hebben en in stand houden van een glasvezelkabel in het perceel van cliënte. (…)
Het is cliënte niet bekend wanneer deze kabel is aangelegd en wat de exacte locatie is van de kabel. Als gezegd, over het aanleggen en in stand houden van de kabel is nimmer met cliënte gesproken. Cliënte heeft daarvoor ook geen toestemming verleend. Daarmee is de kabel zonder recht of titel gelegen in het perceel van cliënte. (…)
In dit verband wijs ik u erop dat cliënte met drie andere telecommunicatiepartijen in dezelfde en daarmee vergelijkbare situaties wel redelijke en marktconforme afspraken heeft kunnen maken over het hebben en in stand houden van telecommunicatieverbindingen. Cliënte is bereid om onder dezelfde condities afspraken te maken met KPN. Met deze brief wordt KPN voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld om met cliënte hierover afspraken te maken.
Namens cliënte verzoek ik u, en voor zoveel als nodig sommeer ik u dan ook om uiterlijk 17 januari 2022 te berichten of KPN alsnog bereid is om met cliënte in gesprek te gaan over een marktconforme overeenkomst. Verneem ik niet van u, en/of blijft instemming over een overeenkomst uit, dan ziet cliënte zich genoodzaakt om verwijdering/verplaatsing van de glasvezelkabel te vorderen in een gerechtelijke procedure. (…)”

3.Het geschil

3.1.
Prattenburg vordert om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. KPN te veroordelen om binnen twee maanden ná betekening van het vonnis de kabel, die is gelegen in het perceel gemeente [plaats01] , [sectie01] , nummer [nummer01] te verwijderen en verwijderd te houden, althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn;
II. te bepalen dat, voor zover KPN binnen de termijn waarin zij de kabel dient te
verwijderen met het verwijderen van de kabel in gebreke blijft, KPN een dwangsom verbeurt van € 250,00 per dag, met een maximum van € 50.000,00, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom;
III. KPN te veroordelen om aan Prattenburg te betalen een bedrag van € 925,00 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag;
IV. KPN te veroordelen in de kosten van de procedure, de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en nakosten.
3.2.
Prattenburg legt aan haar vordering ten grondslag dat de kabel van KPN gelegen is in de historische tuin, behorend bij het landhuis en dat Prattenburg niet verplicht is de aanwezigheid van de kabel van rechtswege - op grond van artikel 5.2 lid 1 en 2 van de Telecommunicatiewet (Tw) - te gedogen. Daarnaast is er ook geen sprake van een lokale kabel in de zin van artikel 5.2 lid 3 Tw, zodat ook op die grond geen gedoogplicht op Prattenburg rust. Er ontbreekt dan ook een juridische grondslag voor de telecommunicatieverbinding in het perceel van Prattenburg. KPN maakt daarmee inbreuk op het eigendomsrecht van Prattenburg en handelt daarmee onrechtmatig jegens haar.
3.3.
KPN voert verweer tegen de vorderingen van Prattenburg en concludeert tot afwijzing van die vorderingen. Primair stelt KPN dat de kabel al sinds ten minste 1984 in het perceel ligt en er sindsdien meerdere malen werkzaamheden aan die kabel zijn uitgevoerd. Het is dus evident dat KPN voor de aanleg en instandhouding van de kabel toestemming heeft verkregen van c.q. overeenstemming heeft bereikt met de rechtsvoorganger van Prattenburg. De kabel is decennia geleden aangelegd onder een openbaar toegankelijke weg of bospad. Die openbare status heeft het nog altijd niet verloren, zodat de kabel gelegen is in ‘openbare gronden’ in de zin van artikel 5.2 lid 1 Tw en op grond van dit artikel op Prattenburg een gedoogplicht rust. Voor zover de kabel geacht wordt niet in openbare gronden te zijn gelegen, heeft te gelden dat er sprake is van een lokale kabel, die nodig is voor het aansluiten van gebruikers op het openbare netwerk van KPN. In dat geval is Prattenburg op grond van artikel 5.2 lid 3 Tw gehouden de aanwezigheid van de kabel van KPN te gedogen.
3.4.
Subsidiair stelt KPN zich op het standpunt dat de vordering van Prattenburg tot opheffing van de gestelde onrechtmatige toestand verjaard is op grond van artikel 3:314 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kern van het geschil betreft de vraag of Prattenburg gehouden is de aanwezigheid van de in haar perceel gelegen kabel van KPN te gedogen, dan wel of KPN de kabel moet verwijderen.
4.2.
Voor de beoordeling van de vraag of op Prattenburg een gedoogplicht rust met betrekking tot de in het perceel gelegen kabel van KPN, is het bepaalde in artikel 5.2 lid 1 tot en met 3 van de Telecommunicatiewet (Tw) van belang. Artikel 5.2 leden 1 tot en met 3 Tw luiden - voor zover hier relevant - als volgt:
“1. De rechthebbende op of de beheerder van openbare gronden is verplicht te gedogen dat ten dienste van een openbaar elektronisch communicatienetwerk kabels in en op deze gronden worden aangelegd, in stand gehouden of opgeruimd.
2. Voor zover het de aanleg, instandhouding of opruiming van andere dan lokale kabels betreft strekt de gedoogplicht zich tevens uit tot niet-openbare gronden, uitgezonderd tuinen en erven die met bewoonde percelen één geheel vormen.
3. Voor zover het voor het aansluiten van gebruikers op een openbaar elektronisch communicatienetwerk nodig is, strekt de gedoogplicht zich wat lokale kabels betreft tevens uit tot niet-openbare gronden, met inbegrip van tuinen en erven die met bewoonde percelen één geheel vormen.”
Om te kunnen bepalen welk artikellid van toepassing is op onderhavige situatie moet eerst vastgesteld worden of er in dit geval sprake is van een lokale of een andere dan lokale kabel en of deze gelegen is in openbare of niet-openbare gronden.
lokale of andere dan lokale kabel
4.3.
In artikel 5.2 lid 2 en 3 Tw wordt onderscheid gemaakt tussen ‘lokale kabels’ en ‘andere dan lokale kabels’. De wet geeft geen uitsluitsel over de vraag wat onder het begrip ‘lokale kabel’ verstaan moet worden. Met KPN ziet de rechtbank aanleiding om voor de begripsomschrijving van dat begrip aan te sluiten bij de door de ACM gehanteerde definitie, die als lokale kabel beschouwt: “alle kabels van een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk tussen netwerkaansluitpunten zoals bedoeld in artikel 1.1 Tw en een lokale centrale, concentrator of een vergelijkbare faciliteit” (in de Beleidsregels inzake de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels (Staatscourant 27 juni 2008, nr. 122, pag. 36) hanteerde de OPTA een vergelijkbare definitie). In de wetgeschiedenis worden ‘andere dan lokale kabels’ omschreven als de kabels die (internationale) centrales met elkaar verbinden (MvT,
Kamerstukken II2004/05, 29834, nr. 3, p. 47).
4.4.
Uit de door KPN na de mondelinge behandeling bij akte overgelegde stukken volgt dat de betreffende kabel vanuit de centrale in Veenendaal uiteindelijk ten westen van het perceel van Prattenburg eindigt ter hoogte van het adres [adres02] te [plaats01] , alwaar sprake is van een actieve aansluiting op het netwerk van KPN. In haar antwoordakte erkent Prattenburg dat de kabel van KPN een lokale kabel is. De rechtbank is het met partijen eens dat op grond van de overgelegde gegevens geconcludeerd moet worden dat de kabel van KPN te kwalificeren is als een ‘lokale kabel’.
openbare of niet-openbare gronden
4.5.
Vervolgens ligt de vraag voor of de kabel van KPN gelegen is in openbare gronden of in niet-openbare gronden. In artikel 1.1 Tw is bepaald dat onder openbare gronden moet worden verstaan openbare wegen alsmede wateren en andere plaatsen, die voor een ieder toegankelijk zijn.
4.6.
Bij de mondelinge behandeling is aan de orde gekomen dat omstreeks 1950 reeds een telecommunicatieaansluiting op het netwerk van één van de rechtsvoorgangsters van KPN bestond ten aanzien van [adres03] , het kasteel op het landgoed van Prattenburg. KPN heeft dit onder verwijzing naar een kopie uit het telefoonboek uit die tijd gesteld en Prattenburg heeft dit niet tegengesproken. Aangenomen wordt dan ook dat de kabel in elk geval reeds vanaf dat moment in het perceel aanwezig moet zijn geweest. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de kabel destijds op rechtmatige wijze is gelegd langs een openbaar toegankelijke weg, destijds (ook) [straatnaam01] geheten. Daarnaast is niet in geschil dat deze openbare weg omstreeks 1962 is verlegd naar het zuiden en dat het stuk grond waarin de kabel is gelegen eigendom is geworden van Prattenburg.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft KPN onvoldoende onderbouwd dat de weg, waarlangs de kabel destijds is gelegd, nog altijd openbaar toegankelijk is. De enkele omstandigheid dat de betreffende weg voorheen wel openbaar toegankelijk was en op (historische) topografische kaarten nog altijd zichtbaar is, maakt nog niet dat daarmee ook nu nog steeds sprake is van een openbare weg dan wel openbare grond. In dat verband heeft Prattenburg ter mondelinge behandeling onweersproken gesteld dat (het deel van) het landgoed waarin de kabel is gelegen geen openbare bestemming heeft, niet is opengesteld in de zin van de Natuurschoonwet 1928 en slechts (gedeeltelijk) toegankelijk is op aanvraag. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat de weg, waarlangs de kabel is gelegen, in ieder geval thans niet meer in openbare grond ligt.
gedoogplicht
4.8.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de kabel van KPN een lokale kabel is die, voor zover deze zich in het perceel van Prattenburg bevindt, in niet-openbare grond ligt. Dit betekent dat artikel 5.2 lid 1 en 2 Tw niet op onderhavige situatie van toepassing zijn, maar dat het bestaan van een eventuele op Prattenburg rustende gedoogplicht slechts gebaseerd kan worden op artikel 5.2 lid 3 Tw.
4.9.
Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of de gedoogplicht van artikel 5.2 lid 3 Tw ziet op de volledige lokale kabel of dat het artikellid slechts betrekking heeft op het laatste stuk van de lokale kabel, dat wil zeggen het deel van de kabel dat vanaf de openbare gronden naar het netwerkaansluitpunt loopt, ook wel aangeduid als aansluitkabel. In artikel 5.2 lid 3 Tw wordt in tegenstelling tot de Memorie van Toelichting op het artikellid (
Kamerstukken II2004/05, 29834, nr. 3, p. 48) een dergelijk onderscheid tussen de lokale kabel en de aansluitkabel niet gemaakt. Het kan evenwel in het midden blijven of het in dit specifieke geval gaat om een lokale kabel of aansluitkabel. Voor het bestaan van een gedoogplicht op grond van art 5.2 lid 3 Tw is in laatstgenoemd artikellid immers bepaald dat een gedoogplicht voor lokale kabels in niet-openbare gronden slechts kan bestaan ‘voor zover het voor het aansluiten van gebruikers op een openbaar elektronisch communicatienetwerk nodig is’. Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
4.10.
Niet in geschil is dat er in de onmiddellijke nabijheid van het landgoed van Prattenburg, nagenoeg parallel aan de huidige ligging van de kabel een openbare weg (de huidige [straatnaam01] ) loopt. Uit de overgelegde KLIC-melding blijkt dat in de berm van die openbare weg diverse telecommunicatieverbindingen van andere aanbieders dan KPN liggen, waaronder kabels van Vodafone en Ziggo. Dat betekent dat er een alternatief traject beschikbaar is, waarlangs de kabel van KPN gelegd kan worden. Prattenburg heeft in dit verband onweersproken aangevoerd dat de ligging van de kabel van KPN langs de openbare [straatnaam01] een logischer en minder inbreukmakend alternatief is. Door KPN is ook niet aangevoerd dat er enig praktisch bezwaar bestaat tegen het leggen van de kabel langs de openbare weg en zij heeft geen steekhoudende argumenten aangedragen waaruit volgt dat de huidige ligging van de kabel door het landgoed van Prattenburg absoluut gehandhaafd zou moeten worden, anders dan dat het verleggen een dure aangelegenheid is.
4.11.
Nu er met het leggen van de kabel langs de openbare weg een alternatief beschikbaar is voor het aansluiten van de gebruikers ten westen van het perceel van Prattenburg op het netwerk van KPN, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen noodzaak om de kabel door het perceel van Prattenburg te laten lopen. Dat betekent dat daarmee niet voldaan is aan de in artikel 5.2 lid 3 Tw gestelde eisen, zodat (ook) dat artikellid niet op onderhavig situatie van toepassing is.
4.12.
Uit al het voorgaande volgt dat op grond van artikel 5.2 Tw geen verplichting voor Prattenburg bestaat om de aanwezigheid van de kabel van KPN in haar grond te gedogen.
4.13.
Nu Prattenburg daarnaast heeft betwist dat toestemming is gegeven voor het leggen van de kabel in haar grond en KPN onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat die expliciete toestemming wel is verleend, moet worden geconcludeerd dat er geen legitieme grond bestaat op grond waarvan de kabel van KPN in de grond van Prattenburg mag liggen. Vast staat daarom dat KPN inbreuk maakt op het eigendomsrecht van Prattenburg.
verjaring
4.14.
Prattenburg heeft opheffing van de inbreukmakende en daarmee onrechtmatige situatie gevorderd, bestaande uit verwijdering van de in haar perceel gelegen kabel van KPN. Door KPN is in dat verband een beroep op verjaring gedaan.
4.15.
De verjaring inzake een rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand wordt geregeld in artikel 3:314 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond daarvan begint de verjaringstermijn met aanvang van de dag, volgend op die waarop de onmiddellijke opheffing van de onrechtmatige toestand gevorderd kan worden. Voor een vordering als de onderhavige bestaat geen van de hoofdregel van artikel 3:306 BW afwijkende verjaringstermijn, zodat voor de vordering van Prattenburg een verjaringstermijn van twintig jaar geldt.
4.16.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, is voldoende komen vast te staan dat de betreffende kabel van KPN in elk geval vanaf het moment dat de [straatnaam01] naar het zuiden is verlegd - omstreeks 1962 - in aan Prattenburg toebehorende grond is gelegen. Dat betekent dat op dat moment de onrechtmatige toestand in het leven is geroepen en er onmiddellijke opheffing had kunnen worden gevorderd. Dit brengt met zich dat de verjaringstermijn in elk geval omstreeks 1962 is aangevangen. Omdat een verjaringstermijn van twintig jaar geldt, leidt dit er in beginsel toe dat de vordering tot opheffing van de onrechtmatige toestand is verjaard.
4.17.
Prattenburg heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op verjaring ‘misbruik van bevoegdheid’ in de zin van artikel 3:13 BW oplevert. Ingevolge lid 2 van dit wetsartikel wordt een bevoegdheid onder meer misbruikt als zij wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
4.18.
Gesteld noch gebleken is dat KPN haar bevoegdheid uitoefent met geen ander doel dan Prattenburg te schaden of met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid verleend is.
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarnaast geen sprake van zodanige onevenredigheid tussen het belang van KPN bij haar beroep op verjaring en het belang van Prattenburg dat daardoor wordt geschaad, dat zij daardoor naar redelijkheid niet tot dat verjaringsberoep had kunnen komen. Met een succesvol beroep op verjaring voorkomt KPN dat zijn kosten moet maken voor het verleggen van de kabel naar de openbare weg en zij heeft in die zin financieel belang bij behoud van de huidige situatie. Het belang van Prattenburg bij verwijdering van de kabel beschouwt de rechtbank daartegenover als beperkt. Niet gebleken is namelijk dat Prattenburg op enige wijze concreet hinder ondervindt van de aanwezigheid van de kabel in haar grond. Prattenburg heeft dit ter zitting feitelijk ook erkend. Het enkele feit dat de kabel is gelegen in een rijksmonumentaal park, dat Prattenburg gehouden is in stand te houden, levert op zichzelf geen belang of noodzaak op om de kabel te laten verwijderen/verleggen.
4.20.
Dat bij Prattenburg geen concrete noodzaak bestaat om de kabel te laten verwijderen volgt ook uit de omstandigheid dat zij bereid is (geweest) afspraken te maken met KPN over het in stand houden van de telecommunicatieverbinding, hetgeen onder meer volgt uit de brief van de advocaat van Prattenburg aan KPN van 17 december 2021. Daarbij komt dat de kabel in elk geval circa 60 jaar in het perceel van Prattenburg is gelegen en gesteld noch gebleken is dat de aanwezigheid van de kabel in die periode op enigerlei wijze tot een belemmering bij het gebruik van de grond door Prattenburg heeft geleid.
4.21.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat KPN met haar verjaringsberoep geen ‘misbruik van bevoegdheid’ maakt.
4.22.
Het beroep van Prattenburg op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 lid 2 BW) slaagt evenmin. De verjaringstermijn van twintig jaar heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter. Dat wil zeggen dat het beginsel van rechtszekerheid, dat deze absolute termijn beoogt te dienen, meebrengt dat aan die termijn in beginsel strikt de hand moet worden gehouden. Gelet op de belangen die deze termijn beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal van onaanvaardbaarheid als in art. 6:2 lid 2 BW bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Prattenburg heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd om aan te kunnen nemen dat hier sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval.
4.23.
De enkele stelling van Prattenburg dat zij tot 2019 geen weet heeft gehad van de aanwezigheid van de kabel, is onvoldoende om het bestaan aan te nemen van een uitzonderlijk geval als hiervoor genoemd. Uit artikel 3:14 lid 1 BW volgt immers dat de verjaringstermijn begint met aanvang van de dag, volgend op die waarop de onmiddellijke opheffing van de onrechtmatige toestand kan worden gevorderd. Voor de aanvang van de verjaringstermijn is derhalve niet bepalend of, en zo ja wanneer, Prattenburg c.q. de voormalige eigenaren van het perceel bekend zijn geworden met de aanleg of aanwezigheid van de kabel. Niet gezegd kan worden dat de aanwezigheid van de kabel pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken, nu voldoende gebleken is dat reeds omstreeks 1950 door middel van de betreffende kabel een telecommunicatie-aansluiting op het netwerk van één van de rechtsvoorgangsters van KPN bestond, zodat vanaf dat moment bekendheid met de aanwezigheid van de KPN-kabel op het landgoed kan worden aangenomen.
4.24.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van KPN op artikel 3:314 lid 1 BW jo. artikel 3:306 BW slaagt en dat de vordering tot opheffing van de onrechtmatige toestand is verjaard.
4.25.
Omdat het beroep op verjaring slaagt, kan de vordering van Prattenburg tegen KPN tot verwijdering van de in het perceel van Prattenburg gelegen kabel niet worden toegewezen, en moet deze dus worden afgewezen. De vordering betreffende de aan de verwijdering van de kabel gekoppelde dwangsom deelt hetzelfde lot. Nu de hoofdvordering zal worden afgewezen, is er bovendien geen grond voor veroordeling van KPN tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. Ook deze vordering zal daarom worden afgewezen.
4.26.
Prattenburg wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding. De proceskosten worden aan de zijde van KPN tot op heden begroot op
€ 2.365,00 (€ 676,00 aan griffierecht en € 1.689,00 aan salaris advocaat (3 punten x
€ 563,00 (tarief IV)).

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Prattenburg in de proceskosten, aan de zijde van KPN tot op heden begroot op € 2.365,00;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Molenaar. Het is ondertekend door de rolrechter en op
14 december 2022 uitgesproken in het openbaar.
3535/3152