In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 oktober 2022 uitspraak gedaan over een verzoek van grootouders om een omgangsregeling met hun kleinkinderen vast te stellen. De grootouders, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben verzocht om een regeling waarbij de minderjarigen gedurende bepaalde periodes bij hen kunnen verblijven. De vader van de kinderen, die het ouderlijk gezag uitoefent, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder van de minderjarigen op 5 februari 2021 is overleden en dat de grootouders een nauwe persoonlijke betrekking met de minderjarigen claimen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de grootouders beoordeeld aan de hand van de nationale rechtspraak en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Volgens de nationale rechtspraak zijn grootouders slechts ontvankelijk in hun verzoek als er meer is dan een gebruikelijk contact met de kleinkinderen. Het EHRM legt echter een minder hoge lat en erkent dat een normale familieband voldoende kan zijn voor het recht op omgang. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er in dit geval sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootouders en de minderjarigen, maar heeft het verzoek afgewezen. Dit was gebaseerd op de ernstig verstoorde relatie tussen de vader en de grootouders, wat een onbelaste omgang met de kleinkinderen op dat moment in de weg stond. De rechtbank heeft geoordeeld dat het in het belang van de minderjarigen is om eerst de conflicten tussen de partijen op te lossen voordat er een omgangsregeling kan worden vastgesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.