ECLI:NL:RBROT:2022:10579

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
10/996766-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor hawalabankieren en deelneming aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 november 2022 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van hawalabankieren en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte, geboren in [geboorteplaats01] op [geboortedatum01], was ingeschreven op het adres [adres01] [postcode01] [plaats01] en werd bijgestaan door raadsman mr. R. Zantman. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een ander gedurende een lange periode illegale geldtransacties heeft verricht zonder de benodigde vergunning van De Nederlandsche Bank. Dit gebeurde in de periode van november 2015 tot en met 26 maart 2018, waarbij de verdachte opzettelijk handelde in strijd met de Wet op het financieel toezicht. De officier van justitie had gevorderd tot bewezenverklaring van de tenlastelegging en een gevangenisstraf van 16 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet bewezen kon worden dat hij oprichter of leider van de criminele organisatie was, en sprak hem vrij van deze strafverzwarende omstandigheden. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van het maken van een gewoonte van overtreding van de Wet op het financieel toezicht en deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van 7 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Tevens is het in beslag genomen geldbedrag van € 1.370,00 verbeurd verklaard. De rechtbank heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn meewerkend gedrag en het feit dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996766-17
Datum uitspraak: 29 november 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres01] [postcode01] [plaats01] ,
raadsman mr. R. Zantman, advocaat te Krimpen aan den IJssel.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 15 november 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. F.B.W. Groendijk heeft gevorderd:
- bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde, met uitzondering van de onder 2 ten laste strafverzwarende omstandigheid dat hij oprichter, leider en of bestuurder van de criminele organisatie is geweest;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4..Waardering van het bewijs

Inleiding
Hawala-bankieren is een informele vorm van het verrichten van geldtransacties op basis van
verrekening. Vaak is er sprake van een grensoverschrijdende kring van personen die elkaar
vertrouwen en die elk een eigen rol binnen de transactieketen vervullen. Kort gezegd komt het systeem erop
neer dat een geldbedrag dat op plaats A door de betaler is afgegeven aan een ontvangende
‘bankier’ na verrekening van kosten en zonder gebruik te maken van een betaalrekening, op
plaats B betaalbaar wordt gesteld aan de begunstigde door een uitkerende ‘bankier'. De
schuld die hierdoor bij de uitkerende bankier ontstaat wordt voldaan door (latere) onderlinge
verrekening tussen de bankiers of door uitbetaling aan andere begunstigden, waarbij de
oorspronkelijk uitkerende bankier het geld ontvangt en de oorspronkelijk ontvangende
bankier uitkeert.
Juridisch kader
Op grond van artikel 2.3a van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) is het een ieder met zetel in Nederland verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van betaaldienstverlener.
Artikel 1:1 van de Wft definieert een betaaldienstverlener als
“degene die zijn bedrijf maakt
van het verlenen van betaaldiensten".
In de richtlijn betaaldiensten (2015/2366/EU) zijn acht betaaldiensten opgenomen waarvoor een vergunning nodig is, waaronder zogenoemde geldtransfers (moneytransfers). Van geldtransfers is sprake als een betaalinstelling van een betaler geld ontvangt met als enig doel het daarmee corresponderende bedrag over te maken rechtstreeks aan een begunstigde of aan een andere betalingsdienstverlener die de gelden aan de uiteindelijk begunstigde uitkeert. Hierbij wordt geen rekening op naam van de betaler geopend.
Partiële vrijspraak
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de onder 2 ten laste gelegde strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in artikel 140 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht, het zijn van oprichter, leider dan wel bestuurder van de criminele organisatie, niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.1.
Bewezenverklaring zonder (verdere) nadere motivering
Het onder 1 en 2 ten laste gelegde is door de verdachte bekend. De feiten zullen zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van
10november 2015 tot en met 26 maart 2018 in Nederland enTurkije en Syrië
telkens tezamen en in vereniging met een ander
meermalen,
met zetel in Nederland,
telkens opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandsche Bank het
bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend als bedoeld
in artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het Financieel Toezicht,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader
op verzoek van betalers en ten behoeve van begunstigden
betalingsdiensten , te weten geldtransfers
uitgevoerd door:
- van één of meer van de voornoemde betalers geldmiddelen te ontvangen en/of
- voor rekening van één of meer van de voornoemde begunstigden en/of
betalers geldmiddelen ontvangen en/of
- aan één of meer van de voornoemde begunstigdenen/of betalers
geldmiddelen beschikbaar te stellen en/of
- voor één of meer van de voornoemde begunstigde (n) en betaler(s)
geldmiddelen te houden/bewaren, te weten meerdere geldbedragen en/of
totaalbedragen van:
- 82.008 euro en 2.380 US-dollar of 995 Turkse Lira en 3.000
Saoedische Riaal en/of
- 69.488 euro en/of 1.000 US-dollar en
- 1.565 .875,- euro , en
- 644.498,- euro en
- 110 euro en
- 106 euro (maal 2)
en
- 210 euro
en
- 103 en/of 51 euro
van welk misdrijf verdachte en zijn mededadereen gewoonte hebben
gemaakt;
2.
hij in de periode van
10
november 2015 tot en met 26 maart 2018 in
Nederland en/of België en/of Duitsland en/of Syrië en/of Turkije
heeft deelgenomen aan
eenorganisatie , bestaande uit hem,
verdachte en [medeverdachte01] , welke organisatie tot
oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het opzettelijk overtreden van een voorschrift , gesteld bij artikel 2:3a Wet
op het financieel toezicht jo artikel 1 sub 2, 2 en 6 Wet op de economische
delicten.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
Feit 1:
medeplegen van een gewoonte maken van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan;
Feit 2:
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich samen met een ander gedurende een relatief lange periode schuldig
gemaakt aan het verrichten van illegale geldtransacties zonder dat hij daarvoor een vergunning van De Nederlandsche Bank had. Op deze wijze hebben de verdachte en zijn medeverdachte zich onttrokken aan de regels van het financiële toezichtrecht. Deze regels hebben tot doel de integriteit van het (internationale) betalingsverkeer te beschermen en de belangen van de gebruikers van betaaldiensten te beschermen. Door illegale geldtransacties kunnen opbrengsten van strafbare feiten met legale opbrengsten worden vermengd, waardoor deze moeilijk zijn op te sporen. Ook wordt het plegen van allerlei criminaliteit makkelijker doordat middelen zonder enige controle kunnen worden overgedragen. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor terroristische activiteiten. Door zijn activiteiten heeft de verdachte het risico genomen dat hij hieraan zou kunnen bijdragen.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 28 september 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Dat de voorlopige hechtenis van de verdachte reeds 4,5 jaar geleden is geschorst, zoals de verdediging heeft aangevoerd, doet daar geen afbreuk aan. Dat een verdachte na een (lange) periode na opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis alsnog een gevangenisstraf moet ondergaan vormt immers de keerzijde van het uitgangspunt dat een verdachte zijn berechting in vrijheid moet kunnen afwachten.
Wel weegt mee dat de berechting lang op zich heeft laten wachten, terwijl er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een dergelijke duur rechtvaardigen. Dat heeft tot gevolg dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met ruim 2,5 jaar is overschreden.
Met betrekking tot gevolgen die deze overschrijding van de redelijke termijn voor de verdachte heeft gehad, houdt de rechtbank er voorts rekening mee dat de verdachte oorspronkelijk werd verdacht van het faciliteren van terrorisme, een verdenking die gedurende een lange periode van grote invloed moet zijn geweest op zijn leven. Dit maakt dat de periode dat de verdachte onevenredig lang op zijn berechting heeft moeten wachten voor hem zwaarder moet zijn geweest dan gemiddeld.
Ook weegt de rechtbank mee dat de verdachte zich vanaf het begin zeer meewerkend heeft opgesteld. De verdachte is in totaal 16 keer gehoord bij de FIOD en nog een keer door de rechter-commissaris en heeft steeds open en uitgebreid verklaard over het hawala-bankieren en zijn rol daarin.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank ten slotte nog in aanmerking genomen dat de verdachte zich voornamelijk heeft beziggehouden met de boekhouding van de geldtransfers en dat hij daarmee een -ten opzichte van de medeverdachte [medeverdachte01] , die in het hawala-bankieren een aansturende rol had en ook de oprichter en leider van de criminele organisatie was - minder prominente en minder vergaande rol bij het plegen van de feiten heeft vervuld.
Alles overwegend ziet de rechtbank geen reden om een gevangenisstraf op te leggen van een langere duur dan de voorlopige hechtenis. Wel acht de rechtbank een gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm geboden om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.

8..In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het in beslag genomen geldbedrag verbeurd te verklaren.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht het in beslag genomen geldbedrag aan de verdachte terug te geven.
8.3.
Beoordeling
Het in beslag genomen geldbedrag zal worden verbeurd verklaard.
De bewezen feiten zijn met behulp van deze voorwerpen begaan en voorbereid.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen
-9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht;
-1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
- 2:3a Wet op het financieel toezicht.

10.. Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.. Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
6 (zes) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor de feiten:
een geldbedrag van € 1.370,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Luijck, voorzitter,
en mrs. J.C. Tijink en P.C. Tuinenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van J.P. van der Wijden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 29 november 2022.