ECLI:NL:RBROT:2022:10443

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
10-082187-21 en 10-256360-20 (ttz gevoegd)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zedenzaak en veroordeling voor mishandeling met betrekking tot twee parketnummers

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 november 2022 uitspraak gedaan in twee gevoegde strafzaken tegen de verdachte. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de zedenzaak onder parketnummer 10-082187-21 wegens gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster niet voldoende steun vonden in ander bewijsmateriaal, zoals getuigenverklaringen en technisch bewijs. De aangeefster had aanvankelijk verklaard dat er niets was gebeurd, en pas later, na het vinden van een filmpje, heeft zij verklaard dat zij tegen haar wil seksuele handelingen had ondergaan. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor het ten laste gelegde feit.

In de tweede zaak, onder parketnummer 10-256360-20, werd de verdachte wel veroordeeld voor mishandeling. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 13 juli 2020 het slachtoffer had mishandeld door haar op/tegen het hoofd te slaan en/of te stompen. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit was begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte kreeg een taakstraf van 18 uur opgelegd, met een proeftijd van één jaar. De rechtbank oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten, en dat de verdachte strafbaar was voor het bewezen verklaarde feit. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte was vrijgesproken van het onder parketnummer 10-082187-21 ten laste gelegde feit.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team jeugd
Parketnummer: 10-082187-21 en 10-256360-20 (ttz gevoegd)
Datum uitspraak: 24 november 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren op [geboortedatum verdachte] te [geboorteplaats verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] ,
raadsvrouw mr. S. Pershad, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de openbare terechtzitting van 10 november 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen. De tekst van de tenlasteleggingen is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. A.P.G. de Beer heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van de onder de beide parketnummers ten laste gelegde feiten;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 uur, subsidiair 20 dagen vervangende jeugddetentie.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering
Het onder parketnummer 10-256360-20 ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.2.
Vrijspraak
4.2.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 10/082187-21 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
4.2.2.
Beoordeling
Uit het dossier en de behandeling ter zitting is gebleken dat de verdachte op 16 juni 2020 met drie medeverdachten heeft afgesproken om de aangeefster in Pernis te ontmoeten. Het is niet duidelijk geworden wie de initiatiefnemer is geweest bij het maken van deze afspraak; de verdachte, zijn drie medeverdachten en de aangeefster hebben hierover verschillend verklaard.
Die dag zijn zij met zijn allen naar een park aan de Maas in Pernis gegaan en bij een picknicktafel met bankjes gaan zitten. De aangeefster en de medeverdachten hebben verklaard dat ze aanvankelijk met elkaar praatten en dat het gezellig was.
Op enig moment zijn de verdachte en zijn medeverdachten op een van de bankjes bij de picknicktafel seksuele handelingen bij de aangeefster gaan verrichten door haar om de beurt te vingeren, waarbij zij met hun vingers in de vagina van de aangeefster zijn gegaan.
Drie getuigen zagen deze handelingen. Deze getuigen hebben vervolgens geroepen, waarop zowel de verdachte, de medeverdachten als de aangeefster hun capuchons opzetten en wegkeken, en de verdachten wegliepen. Toen de getuigen vervolgens de aangeefster vroegen of het wel goed met haar ging, antwoordde de aangeefster bevestigend. Toen de getuigen vroegen of ze naar hen toe wilde komen, gaf de aangeefster aan dat niet te willen. Vervolgens hebben de getuigen de politie gebeld.
Nadat de politie in het park was gearriveerd heeft de aangeefster aan hen verklaard dat er niets was gebeurd en dat alles in orde was. Uit de bevindingen van de politie ter plaatse komt naar voren dat de aangeefster rustig was en dat er geen aanwijzingen waren dat zij overstuur was of had gehuild. Op het politiebureau heeft de aangeefster aanvankelijk wederom gezegd dat er niets aan de hand was. Pas toen bekend werd dat er een filmpje van de seksuele handelingen in het park was aangetroffen, heeft de aangeefster bij de politie verklaard dat er wel wat was gebeurd. Zij heeft toen verklaard dat zij in het park tegen haar wil seksuele handelingen van de verdachte en de medeverdachten heeft moeten ondergaan, en dat de verdachten haar onder meer zouden hebben geduwd, vastgepakt, vastgehouden en geslagen.
Over een medeverdachte heeft de aangeefster bij de politie verklaard dat hij bij het uitvoeren van de seksuele handelingen op het bankje haar voeten vasthield en dat ook deze medeverdachte haar heeft gevingerd. In haar verhoor bij de rechter-commissaris heeft zij echter verklaard dat deze medeverdachte erbij was en dat hij haar voeten heeft vastgehouden, maar dat hij, anders dan de verdachte en andere medeverdachten, haar niet heeft gevingerd.
De verdachte en de medeverdachten hebben bij de politie verklaard dat zij die dag met de aangeefster hadden afgesproken in Pernis, dat zij samen naar het park zijn gegaan en dat zij daar allemaal de aangeefster hebben gevingerd. Zij hebben allen verklaard dat de aangeefster dat zelf wilde, en ook dat zij niet van de aangeefster hebben gehoord of aan haar hebben gemerkt dat ze het niet wilde. Alle verdachten ontkennen dat zij bij het verrichten van de seksuele handelingen geweld zoals door de aangeefster genoemd hebben gebruikt. De verdachte heeft dit ook ter terechtzitting verklaard. Voorts hebben de verdachte en een medeverdachte bij de politie verklaard dat de verdachte inderdaad zijn penis uit zijn broek heeft gehaald. Maar zij ontkennen beiden dat de verdachte daarmee de aangeefster tegen het hoofd of lichaam zou hebben geslagen, zoals de aangeefster heeft verklaard.
Op grond van het voorgaande staat vast dat de verdachte samen met zijn medeverdachten bij de aangeefster handelingen heeft verricht die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van de aangeefster.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte en zijn medeverdachten door (bedreiging met) geweld of een andere feitelijkheid de aangeefster hebben gedwongen deze handelingen te ondergaan.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Bewijs in zedenzaken
Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd niet uitsluitend worden gebaseerd op grond van de verklaring van alleen de aangever. Deze bepaling strekt ertoe de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat zij de rechtbank verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de feiten en omstandigheden waarover een aangever verklaart op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Volgens de Hoge Raad betekent deze bewijsminimumregel in zedenzaken, waarin het in de kern vaak gaat om het woord van aangever tegen dat van de verdachte(n), niet dat vereist is dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer die verklaring op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Deze bewijsmiddelen dienen voldoende steun te geven aan de verklaring van de aangever. Dat wil zeggen dat het steunbewijs op relevante wijze in verband dient te staan met de inhoud van de verklaring van de aangever, zodat die verklaring niet op zichzelf staat, maar als het ware is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt in een andere bron.
Steunbewijs in de onderhavige zaak
Het voorgaande betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak moet beoordelen of er voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is voor de beweringen van de aangeefster dat de seksuele handelingen tegen haar wil plaatsvonden en dat het in de tenlastelegging genoemde geweld is gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is.
De verklaringen van de verdachte en de medeverdachten bevatten geen steunbewijs voor dat wat de aangeefster in haar aangifte heeft verklaard. Verder technisch bewijs ontbreekt.
Zo zijn op de avond van het incident de telefoons van de verdachte en de medeverdachten in beslag genomen, maar is er geen onderzoek gedaan naar de bel-, WhatsApp- en/of andere social media-gegevens, zodat achteraf niet meer is vast te stellen welke berichten zijn uitgewisseld en bijvoorbeeld op wiens initiatief de afspraak in het park is gemaakt.
Ook kan in de verklaringen van de getuigen, zoals zij die bij de politie en bij de rechter-commissaris hebben afgelegd, geen steunbewijs worden gevonden. De getuigen hebben bij de politie en, voor zover zij door de rechter-commissaris zijn gehoord ook daar, verklaard dat zij de aangeefster op een bankje bij de picknicktafel zagen liggen, dat de vier verdachten erbij stonden en zaten, en dat de verdachten de aangeefster om de beurt vingerden. Ook hebben zij verklaard dat ze zagen dat er werd gefilmd. Geen van de getuigen heeft echter verklaard te hebben gezien dat de aangeefster door de verdachten werd geduwd, vastgepakt en/of vastgehouden, geslagen of gestompt en dat haar broek door de verdachten naar beneden werd getrokken of gehouden. Zij hebben niet verklaard dat zij zagen dan wel merkten dat de aangeefster niet wilde. Ook hebben zij niet verklaard dat zij hebben gezien dat een van de verdachten zijn penis uit zijn broek had (gehaald) en/of de aangeefster daarmee tegen het hoofd of het lichaam sloeg.
De aangeefster heeft in haar aangifte verklaard dat zij door de verdachte en de medeverdachten op weg naar het park is geslagen en/of gestompt op haar hoofd, armen en benen en dat dit hard was en zeer deed. Dit verhoudt zich niet met dat wat de aangeefster en de verdachten daarover hebben verklaard, namelijk dat zij aanvankelijk in het park met elkaar praatten en dat het gezellig was. Uit het dossier komt verder naar voren dat er (kort) na het gebeuren bij de aangeefster geen letsel is gezien dat het slaan/stompen, zoals door de aangeefster gesteld, kan bevestigen dan wel ondersteunen. Hiernaar gevraagd bij de rechter-commissaris heeft de aangeefster verklaard dat zij van het slaan/stompen geen letsel heeft opgelopen.
Verder biedt ook de verklaring van de moeder van de aangeefster onvoldoende steunbewijs voor hetgeen de aangeefster in haar aangifte heeft verklaard.
De moeder van de aangeefster is bij het eerste gesprek van de politie met de aangeefster aanwezig geweest en heeft daarna zonder dat daarbij politie aanwezig was met haar dochter gesproken. Zij heeft na dat gesprek de politie verteld dat haar dochter haar ook nog had verteld dat zij door de verdachten bij haar polsen en enkels was vastgehouden en dat iedereen haar had gevingerd.
Bij de rechter-commissaris heeft de moeder verklaard dat de aangeefster aanvankelijk in het gesprek bij de politie verklaarde dat er niets was gebeurd maar dat ze daarna was gaan huilen en vertelde wat er was gebeurd. Zij heeft verklaard dat zij geloofde wat de aangeefster vertelde toen zij haar zo zag zitten.
Deze verklaringen van de moeder zouden in beginsel ondersteunend bewijs kunnen opleveren. Door de wisselende verklaringen van de aangeefster - zowel over wat er op 16 juni 2020 is gebeurd als over haar eerdere seksuele ervaringen met de verdachte en een medeverdachte - acht de rechtbank de verklaring van de moeder hiervoor echter niet voldoende.
Daarnaast komen uit de bevindingen van de politie direct na het gebeuren geen aanwijzingen naar voren dat er die avond iets tegen de wil van de aangeefster is gebeurd. Niet blijkt dat zij overstuur was of dat zij letsel had dat door slaan of stompen kon zijn veroorzaakt.
Nu er in het dossier en uit wat ter terechtzitting is besproken geen bewijsmiddelen volgen die de aangifte ondersteunen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat de verdachte samen met zijn medeverdachten de aangeefster heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die (mede) bestonden uit het tegen de wil van de aangeefster, (onder bedreiging) met geweld en/of een andere feitelijkheid/feitelijkheden, seksueel binnendringen van het lichaam van de aangeefster door haar te vingeren.
4.2.3.
Conclusie
Het onder parketnummer 10-082187-21 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder parketnummer 10-256360-20 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij, op 13 juli 2020, te Rotterdam, [naam 2] heeft mishandeld door die [naam 2] op/tegen het hoofd te slaan en/of te stompen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
mishandeling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
Op 13 juli 2020 was de verdachte, toen 17 jaar oud, met een groep jongens. Hij heeft die dag het slachtoffer mishandeld nadat hij door haar en haar broer erop werd aangesproken dat een van de jongens uit de groep duiven lokte en ze daarna schopte. De verdachte werd boos, kwam dicht tegen de broer van het slachtoffer aan staan en begon met zijn mobiele telefoon te filmen. Toen het slachtoffer tussen haar broer en de verdachte in ging staan en de arm met daarin de telefoon van de verdachte naar beneden duwde, werd zij door de verdachte op/tegen haar hoofd geslagen en/of gestompt.
De verdachte heeft door zijn handelen een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en haar pijn en letsel bezorgd. Bovendien heeft hij ervoor gezorgd dat haar gevoel van veiligheid op straat in haar woonomgeving is aangetast. De rechtbank vindt het positief dat de verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij beseft dat hij verkeerd heeft gehandeld; hij heeft verteld dat hij na het voorval uit eigen beweging met het slachtoffer heeft gesproken en haar zijn excuus heeft aangeboden.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 19 oktober 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
7.3.2.
Rapportages en verklaring van deskundige op de terechtzitting
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen de Raad) en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (hierna te noemen JBRR) hebben rapporten over de verdachte opgemaakt, respectievelijk gedateerd 7 en 3 november 2022. De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van deze rapporten.
Gezien de nog aanwezige risicofactoren vindt de Raad het belangrijk dat het verplichte toezicht en de begeleiding door JBRR worden voortgezet, om daarmee de verdachte en zijn moeder te begeleiden en nog aanwezige risicofactoren terug te kunnen dringen. De Raad adviseert de verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf en een voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van die proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit en onder de bijzondere voorwaarden dat hij zich inzet voor het verkrijgen en behouden van zinvolle dag- en vrijetijdsbesteding in de vorm van werk en sport en meewerkt aan hulpverlening, indien JBRR dit nodig vindt.
Ter terechtzitting heeft [naam 1] , werkzaam als jeugdreclasseerder bij JBRR, verklaard dat er wel zorgen zijn over de verdachte. Zijn stage en schoolgang zijn vorig jaar niet goed verlopen. Dit jaar is hij niet gestart met school, omdat hij de motivatie mist. De verdachte werkt wel hard, maar er zit geen regelmaat in zijn werkritme. Er zou nog eens goed gekeken moeten worden naar een passende dagbesteding in de vorm van werk en/of scholing. Er zijn ook zorgen over het feit dat de verdachte drillraps maakt, omdat hij zich hiermee (mogelijk ongewild) antisociaal profileert. De verdachte kan impulsief zijn en zijn vrienden in bescherming willen nemen, waardoor hij zelf in de problemen kan komen.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op wat de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Straf
Gezien de ernst van het feit zal de rechtbank een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van de hierna te noemen duur opleggen. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat de verdachte de afgelopen twee jaren geen strafbare feiten heeft gepleegd en zich goed heeft gehouden aan de afspraken met JBRR. Daarnaast heeft de rechtbank gelet op het feit dat er een te lange periode is verstreken tussen het plegen van het strafbare feit en de afdoening ervan.
Redelijke termijn
Bij de berechting van een jeugdstrafzaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
De verdachte is op 21 september 2020 ontboden aan het politiebureau en door de politie verhoord. Het verhoor van de verdachte kan worden gezien als het moment waarop bij de verdachte de redelijke verwachting is gewekt dat een strafvervolging met betrekking tot de zaak tegen hem zal worden ingesteld. Op deze datum is de redelijke termijn aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Tussen de aanvang van de redelijke termijn en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim 26 maanden. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van 16 maanden, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van 10 maanden. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
Algemene afsluiting
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8..Vordering benadeelde partij/ schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd [naam benadeelde] , wonende te [woonplaats] , ter zake van het onder parketnummer 10-082187-21 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 297,00 aan materiële schade en een bedrag van € 800,00 aan immateriële schade, hoofdelijk op te leggen en vermeerderd met de wettelijke rente.
8.1.
Standpunt officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel toe te wijzen.
De raadsvrouw heeft bepleit de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering aangezien de verdachte vrijgesproken dient te worden van het onder parketnummer 10/082187-21 ten laste gelegde feit. Subsidiair heeft zij bepleit de vordering te matigen.
8.2.
Beoordeling
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder parketnummer 10-082187-21 ten laste gelegde feit.
8.3.
Conclusie
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijke beslissing genomen.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 63, 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

10.. Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder parketnummer 10-082187-21 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte het onder parketnummer 10-256360-20 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
legt de verdachte een taakstraf op, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
18 (achttien) uur, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming dient te bepalen uit welke werkzaamheden de werkstraf dient te bestaan;
bepaalt dat deze taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd die wordt vastgesteld op
1 (een) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft en ook als de veroordeelde gedurende de proeftijd een bijzondere voorwaarde niet naleeft of een voorwaarde die daaraan van rechtswege is verbonden;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende een door de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, gevestigd te Rotterdam, te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) en op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen zal melden bij de jeugdreclassering, zo vaak en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht;
- gedurende de proeftijd een zinvolle dag- en vrijetijdsbesteding zal hebben en behouden in de vorm van onderwijs en/of stage en/of passend werk en/of sport;
- gedurende de proeftijd zal meewerken aan hulpverlening, indien en zolang JBRR dit in overleg met de hulpverlenende instantie nodig vindt;
verstaat dat van rechtswege de volgende voorwaarden zijn verbonden aan de hierboven
genoemde bijzondere voorwaarden:
- de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking
verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als
bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden;
- de veroordeelde zal medewerking verlenen aan jeugdreclasseringstoezicht, daaronder
begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de jeugdreclassering zo
vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de eventuele uitvoering van de opgelegde werkstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek
10 (tien) uurte verrichten werkstraf resteert;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 5 dagen;
bepaalt dat de vervangende jeugddetentie ten uitvoer kan worden gelegd als vervangende hechtenis, aangezien de veroordeelde bij aanvang van de eventuele tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A. Verweij, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. A.A.J. de Nijs en R.M.F.R. Ketwaru, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Boekholtz, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 november 2022.
De oudste en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlasteleggingen
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
parketnummer 10/082187-21:
hij op of omstreeks 16 juni 2020 te Pernis Rotterdam, gemeente Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, iemand, te weten [naam slachtoffer] , heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [naam slachtoffer] , namelijk het (telkens) brengen en/of houden van zijn/hun, verdachtes, vinger(s) in de vagina van die [naam slachtoffer] , waarbij het geweld en/of de bedreiging met (een) ander(e) feitelijkhe(i)d(en) heeft/hebben bestaan uit het meermalen, althans eenmaal (telkens) (met kracht)
- vastpakken en/of vasthouden van de handen en/of voeten van die [naam slachtoffer] en/of
- naar achteren duwen van die [naam slachtoffer] , waardoor die [naam slachtoffer] op een bankje kwam te liggen en/of
- onverhoeds naar beneden trekken van de broek en onderbroek van die [naam slachtoffer] en/of
- met een (tot vuist gebalde) hand slaan en/of stompen op het hoofd en/of arm(en) en/of be(e)n(en), althans op het lichaam van die [naam slachtoffer] en/of
- met een penis slaan op het hoofd en/of in het gezicht, althans op het lichaam van die [naam slachtoffer] ;
parketnummer 10-256360-20
hij, op of omstreeks 13 juli 2020, te Rotterdam, [naam 2] heeft mishandeld door die Roberti meermalen, althans eenmaal, in/op/tegen het gezicht, althans het hoofd, te slaan en/of te stompen.