4.2.2.Beoordeling
Uit het dossier en de behandeling ter zitting is gebleken dat de verdachte op 16 juni 2020 met drie medeverdachten heeft afgesproken om de aangeefster in Pernis te ontmoeten. Het is niet duidelijk geworden wie de initiatiefnemer is geweest bij het maken van deze afspraak; de verdachte, zijn drie medeverdachten en de aangeefster hebben hierover verschillend verklaard.
Die dag zijn zij met zijn allen naar een park aan de Maas in Pernis gegaan en bij een picknicktafel met bankjes gaan zitten. De aangeefster en de medeverdachten hebben verklaard dat ze aanvankelijk met elkaar praatten en dat het gezellig was.
Op enig moment zijn de verdachte en zijn medeverdachten op een van de bankjes bij de picknicktafel seksuele handelingen bij de aangeefster gaan verrichten door haar om de beurt te vingeren, waarbij zij met hun vingers in de vagina van de aangeefster zijn gegaan.
Drie getuigen zagen deze handelingen. Deze getuigen hebben vervolgens geroepen, waarop zowel de verdachte, de medeverdachten als de aangeefster hun capuchons opzetten en wegkeken, en de verdachten wegliepen. Toen de getuigen vervolgens de aangeefster vroegen of het wel goed met haar ging, antwoordde de aangeefster bevestigend. Toen de getuigen vroegen of ze naar hen toe wilde komen, gaf de aangeefster aan dat niet te willen. Vervolgens hebben de getuigen de politie gebeld.
Nadat de politie in het park was gearriveerd heeft de aangeefster aan hen verklaard dat er niets was gebeurd en dat alles in orde was. Uit de bevindingen van de politie ter plaatse komt naar voren dat de aangeefster rustig was en dat er geen aanwijzingen waren dat zij overstuur was of had gehuild. Op het politiebureau heeft de aangeefster aanvankelijk wederom gezegd dat er niets aan de hand was. Pas toen bekend werd dat er een filmpje van de seksuele handelingen in het park was aangetroffen, heeft de aangeefster bij de politie verklaard dat er wel wat was gebeurd. Zij heeft toen verklaard dat zij in het park tegen haar wil seksuele handelingen van de verdachte en de medeverdachten heeft moeten ondergaan, en dat de verdachten haar onder meer zouden hebben geduwd, vastgepakt, vastgehouden en geslagen.
Over een medeverdachte heeft de aangeefster bij de politie verklaard dat hij bij het uitvoeren van de seksuele handelingen op het bankje haar voeten vasthield en dat ook deze medeverdachte haar heeft gevingerd. In haar verhoor bij de rechter-commissaris heeft zij echter verklaard dat deze medeverdachte erbij was en dat hij haar voeten heeft vastgehouden, maar dat hij, anders dan de verdachte en andere medeverdachten, haar niet heeft gevingerd.
De verdachte en de medeverdachten hebben bij de politie verklaard dat zij die dag met de aangeefster hadden afgesproken in Pernis, dat zij samen naar het park zijn gegaan en dat zij daar allemaal de aangeefster hebben gevingerd. Zij hebben allen verklaard dat de aangeefster dat zelf wilde, en ook dat zij niet van de aangeefster hebben gehoord of aan haar hebben gemerkt dat ze het niet wilde. Alle verdachten ontkennen dat zij bij het verrichten van de seksuele handelingen geweld zoals door de aangeefster genoemd hebben gebruikt. De verdachte heeft dit ook ter terechtzitting verklaard. Voorts hebben de verdachte en een medeverdachte bij de politie verklaard dat de verdachte inderdaad zijn penis uit zijn broek heeft gehaald. Maar zij ontkennen beiden dat de verdachte daarmee de aangeefster tegen het hoofd of lichaam zou hebben geslagen, zoals de aangeefster heeft verklaard.
Op grond van het voorgaande staat vast dat de verdachte samen met zijn medeverdachten bij de aangeefster handelingen heeft verricht die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van de aangeefster.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte en zijn medeverdachten door (bedreiging met) geweld of een andere feitelijkheid de aangeefster hebben gedwongen deze handelingen te ondergaan.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Bewijs in zedenzaken
Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd niet uitsluitend worden gebaseerd op grond van de verklaring van alleen de aangever. Deze bepaling strekt ertoe de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat zij de rechtbank verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de feiten en omstandigheden waarover een aangever verklaart op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Volgens de Hoge Raad betekent deze bewijsminimumregel in zedenzaken, waarin het in de kern vaak gaat om het woord van aangever tegen dat van de verdachte(n), niet dat vereist is dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer die verklaring op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Deze bewijsmiddelen dienen voldoende steun te geven aan de verklaring van de aangever. Dat wil zeggen dat het steunbewijs op relevante wijze in verband dient te staan met de inhoud van de verklaring van de aangever, zodat die verklaring niet op zichzelf staat, maar als het ware is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt in een andere bron.
Steunbewijs in de onderhavige zaak
Het voorgaande betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak moet beoordelen of er voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is voor de beweringen van de aangeefster dat de seksuele handelingen tegen haar wil plaatsvonden en dat het in de tenlastelegging genoemde geweld is gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is.
De verklaringen van de verdachte en de medeverdachten bevatten geen steunbewijs voor dat wat de aangeefster in haar aangifte heeft verklaard. Verder technisch bewijs ontbreekt.
Zo zijn op de avond van het incident de telefoons van de verdachte en de medeverdachten in beslag genomen, maar is er geen onderzoek gedaan naar de bel-, WhatsApp- en/of andere social media-gegevens, zodat achteraf niet meer is vast te stellen welke berichten zijn uitgewisseld en bijvoorbeeld op wiens initiatief de afspraak in het park is gemaakt.
Ook kan in de verklaringen van de getuigen, zoals zij die bij de politie en bij de rechter-commissaris hebben afgelegd, geen steunbewijs worden gevonden. De getuigen hebben bij de politie en, voor zover zij door de rechter-commissaris zijn gehoord ook daar, verklaard dat zij de aangeefster op een bankje bij de picknicktafel zagen liggen, dat de vier verdachten erbij stonden en zaten, en dat de verdachten de aangeefster om de beurt vingerden. Ook hebben zij verklaard dat ze zagen dat er werd gefilmd. Geen van de getuigen heeft echter verklaard te hebben gezien dat de aangeefster door de verdachten werd geduwd, vastgepakt en/of vastgehouden, geslagen of gestompt en dat haar broek door de verdachten naar beneden werd getrokken of gehouden. Zij hebben niet verklaard dat zij zagen dan wel merkten dat de aangeefster niet wilde. Ook hebben zij niet verklaard dat zij hebben gezien dat een van de verdachten zijn penis uit zijn broek had (gehaald) en/of de aangeefster daarmee tegen het hoofd of het lichaam sloeg.
De aangeefster heeft in haar aangifte verklaard dat zij door de verdachte en de medeverdachten op weg naar het park is geslagen en/of gestompt op haar hoofd, armen en benen en dat dit hard was en zeer deed. Dit verhoudt zich niet met dat wat de aangeefster en de verdachten daarover hebben verklaard, namelijk dat zij aanvankelijk in het park met elkaar praatten en dat het gezellig was. Uit het dossier komt verder naar voren dat er (kort) na het gebeuren bij de aangeefster geen letsel is gezien dat het slaan/stompen, zoals door de aangeefster gesteld, kan bevestigen dan wel ondersteunen. Hiernaar gevraagd bij de rechter-commissaris heeft de aangeefster verklaard dat zij van het slaan/stompen geen letsel heeft opgelopen.
Verder biedt ook de verklaring van de moeder van de aangeefster onvoldoende steunbewijs voor hetgeen de aangeefster in haar aangifte heeft verklaard.
De moeder van de aangeefster is bij het eerste gesprek van de politie met de aangeefster aanwezig geweest en heeft daarna zonder dat daarbij politie aanwezig was met haar dochter gesproken. Zij heeft na dat gesprek de politie verteld dat haar dochter haar ook nog had verteld dat zij door de verdachten bij haar polsen en enkels was vastgehouden en dat iedereen haar had gevingerd.
Bij de rechter-commissaris heeft de moeder verklaard dat de aangeefster aanvankelijk in het gesprek bij de politie verklaarde dat er niets was gebeurd maar dat ze daarna was gaan huilen en vertelde wat er was gebeurd. Zij heeft verklaard dat zij geloofde wat de aangeefster vertelde toen zij haar zo zag zitten.
Deze verklaringen van de moeder zouden in beginsel ondersteunend bewijs kunnen opleveren. Door de wisselende verklaringen van de aangeefster - zowel over wat er op 16 juni 2020 is gebeurd als over haar eerdere seksuele ervaringen met de verdachte en een medeverdachte - acht de rechtbank de verklaring van de moeder hiervoor echter niet voldoende.
Daarnaast komen uit de bevindingen van de politie direct na het gebeuren geen aanwijzingen naar voren dat er die avond iets tegen de wil van de aangeefster is gebeurd. Niet blijkt dat zij overstuur was of dat zij letsel had dat door slaan of stompen kon zijn veroorzaakt.
Nu er in het dossier en uit wat ter terechtzitting is besproken geen bewijsmiddelen volgen die de aangifte ondersteunen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat de verdachte samen met zijn medeverdachten de aangeefster heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die (mede) bestonden uit het tegen de wil van de aangeefster, (onder bedreiging) met geweld en/of een andere feitelijkheid/feitelijkheden, seksueel binnendringen van het lichaam van de aangeefster door haar te vingeren.