7.4.Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Toepassing van het jeugdstrafrecht
Krachtens artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, kan de rechtbank – ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren doch niet die van 23 jaren heeft bereikt – recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg, indien de rechtbank daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of in de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft gepleegd toen hij de leeftijd van 18 jaren nog maar net had bereikt. Gelet op de genoemde rapportage, het gegeven advies en de geschetste persoonlijkheid van de verdachte, zal de rechtbank ten aanzien van het bewezenverklaarde op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht het jeugdstrafrecht toepassen.
Straf
De rechtbank gaat er niet vanuit dat de verdachte een vooropgezet plan heeft gehad om het slachtoffer seksueel te misbruiken. Mede door de omstandigheid dat het slachtoffer en de verdachte elkaar wel aardig leken te vinden, probeerde hij avances te maken. Door uiteindelijk, terwijl het slachtoffer duidelijk en stevig onder invloed van alcohol was, seks met haar te hebben, is hij echter wel een grens overgegaan. Die grens moet voor hem duidelijk zijn geweest.
Artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht strekt tot bescherming van kwetsbare personen tegen ernstige seksuele handelingen. Onder kwetsbare personen in de zin van genoemd artikel wordt mede begrepen een persoon die zich in een situatie tussen waakzaamheid en “geheel van de wereld zijn” bevindt, waardoor van die persoon in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij weerstand biedt aan seksuele verlangens van een ander. Het slachtoffer had zich, in de situatie waarin zij zich bevond, veilig moeten kunnen voelen en beschermd moeten weten tegen elke seksuele handeling.
Gezien de ernst van het feit en het taakstrafverbod van artikel 22b Wetboek van Strafrecht kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een jeugddetentie. De rechtbank zal evenwel afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke jeugddetentie in het dictum. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. De verdachte heeft vanwege een verdenking van een ter zitting gelijktijdig behandelde, maar niet gevoegde strafzaak (parketnummer 10/107511-21), elf dagen in voorlopige hechtenis verbleven. Hij heeft zich vervolgens vanaf 30 april 2021 tot aan de behandeling ter zitting op 10 november 2022 gehouden aan de opgelegde schorsingsvoorwaarden, waaronder het niet opnieuw in aanraking komen met politie en justitie. De rechtbank spreekt de verdachte vanwege een gebrek aan voldoende overtuigend wettig en overtuigend bewijs vrij van het tenlastegelegde in die andere strafzaak (parketnummer 10/107511-21). Hoewel de wet de mogelijkheid biedt om de onderhavige strafzaak en de strafzaak met parketnummer 10/107511-21 ter zitting te voegen voor een gezamenlijke behandeling, heeft de rechtbank dat op verzoek van het Openbaar Ministerie niet gedaan vanwege executieproblemen door registratie van de twee strafzaken in twee verschillende systemen. De rechtbank is van oordeel dat deze beslissing op grond van problemen met de (eventuele) executie niet in het nadeel van de verdachte mag uitvallen. De rechtbank zal daarom voor de veroordeling in de onderhavige strafzaak wel rekening houden met de reeds door de verdachte ondergane voorlopige hechtenis, zonder die detentie met aftrek in deze zaak in het dictum als te executeren straf op te leggen (in verband met de te verwachten executieproblemen). De rechtbank zal in het dictum daarom volstaan met het opleggen aan de verdachte van een taakstraf bestaande uit een werkstraf, ondanks dat de rechtbank hem zal veroordelen voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. De rechtbank heeft daarbij ook gelet op het belang van de verdachte om zijn schoolgang voort te zetten.
Redelijke termijn
Met betrekking tot de redelijke termijn overweegt de rechtbank bovendien het volgende.
Bij de berechting van een jeugdstrafzaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden na aanvang van de redelijke termijn, welke in deze zaak wordt gesteld op het moment van het verhoor van de verdachte op 9 november 2020 omdat de verdachte vanaf dat moment de verwachting kon hebben dat er strafvervolging zou worden ingesteld.
Tussen 9 november 2022 en de datum van het eindvonnis op 24 november 2022 ligt een periode van 24 maanden en 15 dagen. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van 16 maanden, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van acht en een halve maand.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden. De overschrijding is, gelet op de gedane en toegewezen verzoeken om getuigen te horen, niet geheel toe te rekenen aan de verdachte nu tussen het moment van het toewijzen van de verzoeken en het horen van de getuigen ook geruime tijd is verstreken.
De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding, zeker ook gezien de zwaarte van de verdenking en de spanning en onrust door de onzekerheid met betrekking tot de afdoening van de zaak voor de verdachte, te groot is om te volstaan met de enkele constatering dat de termijn is overschreden. De overschrijding dient gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
In het geval dat de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank de maximale werkstraf hebben opgelegd voor de duur van 240 uur. Alles afwegend en gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte een werkstraf van 200 uur opleggen. Voor het opleggen van een voorwaardelijk deel ziet de rechtbank, gelet op de ernst van het feit, geen ruimte.