ECLI:NL:RBROT:2022:1017

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
C/10/622503 / FA RK 21-5595
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van wijziging van omstandigheden

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 11 februari 2022, wordt de wijziging van de kinderalimentatie behandeld in de zaak tussen een man en een vrouw, die de ouders zijn van een minderjarige. De man verzoekt om wijziging van de eerder vastgestelde kinderbijdrage van € 516,- per maand, die in 2017 was vastgesteld. Hij stelt dat zijn inkomen sindsdien aanzienlijk is gedaald en dat de eerdere beschikking niet aan de wettelijke maatstaven voldeed. De rechtbank onderzoekt de feiten en omstandigheden rondom de oorspronkelijke beschikking van 9 augustus 2017, waarbij de man geen verweer heeft gevoerd, en concludeert dat de man niet voldoende is gehoord over zijn draagkracht. De rechtbank stelt vast dat de man in 2017 een bruto-inkomen had van € 26.076,- per jaar, wat resulteert in een draagkracht van € 243,- per maand. De behoefte van de minderjarige wordt vastgesteld op € 413,- per maand, wat betekent dat de man in 2017 een bijdrage van € 243,- per maand had moeten betalen, in plaats van de eerder vastgestelde € 516,-.

De rechtbank oordeelt dat er in 2021 sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, aangezien het inkomen van de man is gedaald. De behoefte van de minderjarige in 2021 wordt vastgesteld op € 460,- per maand. De rechtbank komt tot de conclusie dat de man vanaf 20 juli 2021 een bijdrage van € 172,- per maand moet betalen. De rechtbank wijst het verzoek van de man tot terugwerkende kracht van de wijziging af, omdat de vrouw niet kan worden verplicht tot terugbetaling van eerder betaalde bedragen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/622503 / FA RK 21-5595
Beschikking van 11 februari 2022 betreffende de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[naam man],
wonende te [woonplaats man],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. G.M.H. Vriesde te Rotterdam,
t e g e n
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching te Rotterdam.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 20 juli 2021;
  • het bericht met bijlagen van de man, ingekomen op 10 augustus 2021;
  • het verweerschrift met bijlagen, ingekomen op 15 september 2021;
  • het bericht van de zijde van de vrouw van 23 september 2021;
  • het bericht van de zijde van de man van 4 oktober 2021;
  • het bericht met bijlagen van de zijde van de vrouw van 19 oktober 2021;
  • het bericht met bijlagen van de zijde van de man van 20 oktober 2021;
  • het bericht van de zijde van de vrouw van 8 november 2021;
  • het bericht van de zijde van de man van 12 november 2021.
1.2.
Partijen hebben afgezien van een mondelinge behandeling.

2..De vaststaande feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van de minderjarige:
[naam minderjarige], geboren op [geboortedatum minderjarige] 2015 te [geboorteplaats minderjarige].
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2017 is bepaald dat de man met ingang van 13 juni 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van die minderjarige (hierna: kinderbijdrage) steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 516,- per maand.
2.3.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Portugese nationaliteit.

3..De beoordeling

3.1.
De man verzoekt intrekking dan wel wijziging van voormelde beschikking van 9 augustus 2021 in die zin, dat de in die beschikking vastgestelde kinderbijdrage met ingang van 13 juni 2017, dan wel 1 januari 2018, dan wel 1 januari 2019, dan wel 1 januari 2020 dan wel 1 mei 2021 wordt bepaald op een bijdrage conform de wettelijke maatstaven.
3.2.
In het inleidend verzoekschrift verzoekt de man geen concrete bedragen. Later in de procedure heeft de man draagkrachtberekeningen overgelegd waaruit concrete bedragen blijken. Hij heeft daarmee alsnog - nipt - voldaan aan de op hem rustende stelplicht.
3.3.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Omdat de vrouw in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot wijziging van een kinderbijdrage.
3.5.
Op het verzoek tot wijziging van een kinderbijdrage zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang nader ingegaan.
3.7.
Naar de rechtbank begrijpt stelt de man primair dat de beschikking uit 2017 van meet af aan niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven, omdat zijn inkomensgegevens destijds niet zijn beoordeeld door de rechtbank zodat is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Subsidiair stelt de man dat er gedurende de daaropvolgende jaren sprake is (geweest) van wijzigingen van omstandigheden. Zo is zijn inkomen met ingang van 2018 aanzienlijk gedaald, heeft hij afgelost op schulden, is de vrouw in 2019 voor langere tijd naar het buitenland vertrokken en is zij in 2020 getrouwd.
3.8.
De vrouw betwist zowel de primaire als subsidiaire stelling van de man. Er is volgens haar geen sprake van dat de beschikking van de aanvang af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan dan wel dat er een rechtens relevante wijziging van omstandigheden is.
3.9.
De rechtbank overweegt dat in de procedure die tot de beschikking van 9 augustus 2017 heeft geleid, de man geen verweer heeft gevoerd. Er heeft daardoor toen geen beoordeling van zijn draagkracht plaatsgevonden. De vrouw is van mening dat het op de weg van de man had gelegen destijds verweer te voeren tegen haar verzoek of hoger beroep in te stellen tegen de beschikking, wat hij volgens haar ten onrechte heeft nagelaten. Volgens vaste jurisprudentie is echter de omstandigheid dat het aan een van de partijen zelf heeft gelegen dat de rechter is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, geen beletsel voor een latere intrekking of wijziging van de desbetreffende beschikking op verzoek van diezelfde partij. Dat geldt ook als die onvolkomenheid destijds al door middel van een hoger beroep had kunnen worden hersteld. Of de man op de hoogte was van voornoemde procedure - wat de man ontkent - kan dus in het midden blijven.
Onjuiste of onvolledige gegevens
3.10.
De rechtbank zal eerst het primaire standpunt van de man beoordelen. Op grond van artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende het levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.11.
Alleen een door de rechter gegeven beslissing is vatbaar voor wijziging op grond van lid 4. In het onderhavige geval verzoekt de man wijziging van een zogenaamde verstekbeschikking. Ook in een dergelijk geval kan een beroep worden gedaan op lid 4.
Er is destijds geen sprake geweest van een grondig onderzoek naar de draagkracht, zodat het op de weg van de man ligt aannemelijk te maken dat de uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. De man heeft dit gedaan door onderbouwd te stellen dat zijn bruto-inkomen in 2017 € 26.076,- per jaar bedroeg waarbij een draagkracht van € 243,- per maand behoorde. Dit inkomen en deze draagkracht is door de vrouw niet expliciet weersproken. De rechtbank zal daarom beoordelen of daadwerkelijk destijds een onjuiste bijdrage is opgelegd aan de man.
De behoefte van de minderjarige in 2017
3.12.
Allereerst moet de behoefte van de minderjarige worden bepaald. Uit de stukken blijkt dat deze behoefte in 2017 in geschil is. Wel zijn partijen het erover eens dat uitgegaan moet worden van de inkomensgegevens uit het jaar 2017. De man stelt dat partijen destijds samenwoonden. Hoewel de vrouw dat betwist, berekent zij vervolgens de behoefte van de minderjarige aan de hand van de rekenmethode die wordt gehanteerd wanneer partijen samenwonen. De rechtbank constateert dat partijen het eens zijn over deze rekenmethode, zodat hierbij wordt aangesloten.
3.13.
Ter bepaling van de behoefte moet eerst aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen, te verhogen met het kindgebonden budget, het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarige te worden bepaald. Tussen partijen is niet in geschil dat de man in 2017 een bruto-inkomen genoot van € 26.076,-. De man berekent zijn netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) aan de hand van de tarieven over het jaar 2017 op € 1.789,- per maand (de berekening is overgelegd bij productie 4 van het verzoekschrift). Anders dan de man, berekent de vrouw het NBI van de man in 2017 aan de hand van de tarieven in 2021 (de berekening is overgelegd bij bericht van 19 oktober 2021) op € 1.907,- per maand. Gelet op het jaar waarin partijen uiteen zijn gegaan, te weten 2017, moet het NBI van de man berekend worden aan de hand van de tarieven over het jaar 2017, zodat de rechtbank aansluit bij het door de man gestelde bedrag van € 1.789,- per maand. Voorts stelt de vrouw onweersproken dat zij in 2017 een NBI had van € 900,- per maand, zodat hiermee rekening gehouden wordt. Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg dan € 2.689,- per maand. Bij dit inkomen hoort een kindgebonden budget van € 95,- per maand. De rechtbank stelt het netto besteedbaar gezinsinkomen in het jaar 2017 dan ook vast op € 2.784,- per maand.
3.14.
Voormeld netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (4), levert in het jaar 2017 op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, die is opgenomen als bijlage bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, een bedrag op van € 413,- per maand.
De draagkrachtberekening
3.15.
Partijen zijn het erover eens dat de draagkracht van de man in 2017 € 243,- per maand bedroeg.
3.16.
Het NBI van de vrouw in 2017 is niet in geschil, te weten € 900,- per maand. Het inkomen van de vrouw lag op bijstandsniveau zodat haar draagkracht het minimumbedrag van € 25,- per maand bedroeg.
3.17.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen lager was dan de behoefte van de minderjarige kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man was beperkt tot zijn draagkracht.
De zorgkorting
3.18.
Uit de berekening van de man volgt dat hij rekening heeft gehouden met een zorgkorting van € 38,- per maand. De vrouw heeft dit bedrag niet weersproken.
Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te voorzien, wordt het tekort (€ 145,-) aan beide ouders voor de helft toegerekend. Echter, de helft van dit tekort (€ 73,-) is hoger dan de zorgkorting zodat de man de zorgkorting niet in mindering kan brengen op de eerder berekende bijdrage.
De conclusie
3.19.
Gezien het voorgaande was een bijdrage van de man in 2017 van € 243,- per maand in overeenstemming geweest met de wettelijke maatstaven. Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.20.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de in 2017 door de rechter bepaalde kinderbijdrage van € 516,- per maand van de aanvang af dus niet aan de wettelijke maatstaven voldaan.
Wijziging van omstandigheden
3.21.
Ten aanzien van de stelling van de man dat in de periode na 9 augustus 2017 sprake is geweest van diverse wijzigingen van omstandigheden overweegt de rechtbank als volgt.
3.22.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Het verzoekschrift is op 20 juli 2021 bij de rechtbank ingediend, zodat de vrouw vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een eventuele wijziging van de kinderbijdrage op grond van een wijziging van omstandigheden. Daarom zal de rechtbank enkel beoordelen of in het jaar 2021 sprake is geweest van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden.
3.23.
De man stelt dat zijn inkomen in 2021 lager was dan in 2017. Hij stelt dat voor zijn inkomen in het jaar 2021 uitgegaan moet worden van een deel loon uit dienstverband van
€ 3.711,- per jaar en een deel winst uit onderneming van € 5.130,- per jaar. De vrouw is daarentegen van mening dat de man een verdiencapaciteit heeft gelijk aan zijn inkomen in 2017 (€ 26.076,- bruto per jaar) omdat het voor zijn rekening en risico komt dat zijn inkomen in 2021 lager was, nadat hij een onderneming was gestart.
3.24.
De rechtbank overweegt als volgt. Conform het tremarapport moet bij een ondernemer rekening worden gehouden met de (te verwachten) winst uit onderneming.
De rechtbank constateert dat de man voor wat betreft zijn winst uit onderneming in 2021 stelt en onderbouwt dat rekening gehouden moet worden met de gemiddelde winst over het tweede kwartaal (van € 4.263,-) en de prognose over het vierde kwartaal (€ 5.996,-).
Daarbij merkt de rechtbank op dat de man hiermee slechts rekening houdt met een (gemiddelde) winst uit twee kwartalen, terwijl hij de onderneming gedurende drie kwartalen in 2021 dreef, zodat hij eigenlijk rekening had moeten houden met niet één maar drie kwartalen. De rechtbank acht het, gezien de ingangsdatum van de kinderbijdrage en hetgeen hiervoor is overwogen over de verschillende kwartalen en de opgaande lijn in de cijfers, redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man enkel uit te gaan van zijn winst uit onderneming die in redelijkheid wordt gesteld op € 22.000,-. Daarmee is sprake van een substantiële inkomensdaling en daarmee van een relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de te betalen kinderbijdrage rechtvaardigt.
3.25.
Aan de orde is vervolgens de vraag of deze inkomensdaling verwijtbaar is. De rechtbank vindt dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. De keuze voor het zelfstandig ondernemerschap is gerechtvaardigd. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de man er niet op had mogen vertrouwen dat hij voldoende inkomen zou kunnen genereren uit zijn onderneming. Dat de resultaten iets tegenvallen ten opzichte van het inkomen dat hij in 2017 genereerde, is jammer maar niet verwijtbaar. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om niet uit te gaan van een fictief inkomen, maar het daadwerkelijke inkomen van de man uit zijn onderneming als uitgangspunt te nemen.
3.26.
Uit het voorgaande volgt dat er in 2021 sprake is geweest van een substantiële inkomensdaling en daarmee van een relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de te betalen kinderbijdrage rechtvaardigt.
De behoefte van de minderjarige in 2021
3.27.
Zoals overwogen in rechtsoverweging 3.14. bedroeg de behoefte van de minderjarige in 2017 € 413,- per maand. Geïndexeerd naar 2021 bedroeg de behoefte in dat jaar € 460,- per maand, zodat de behoefte van de minderjarige wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
De draagkrachtberekening
3.28.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht. Hiertoe moet eerst het NBI van partijen in 2021 vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de wijziging van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2021-1.
3.28.1.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over het jaar 2021 aan de hand van een winst van € 22.000,- op € 1.779,- per maand. De zelfstandigen- en startersaftrek van in totaal € 8.793,- zijn in aanmerking genomen. De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 1.849,-. Tevens zijn de algemene heffingskorting en de arbeidskorting in aanmerking genomen. Tenslotte is rekening gehouden met een door de man op de aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet van € 653,-.
3.28.2.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.700,- per maand, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 172,- per maand.
3.28.3.
De vrouw berekent haar NBI, onweersproken, op basis van een ziektewetuitkering van € 1.218,- bruto per maand. Echter, uit de overgelegde uitkeringsspecificaties, bij bericht van 19 oktober 2021, volgt dat de vrouw een ziektewetuitkering ontvangt van € 1.886,- bruto per maand. Gelet op het verschil tussen deze twee bedragen en het feit dat de kinderbijdrage van openbare orde is, zal de rechtbank daarom aansluiten bij de meest recente stukken. Het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2021 wordt bepaald (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) op € 1.857,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens:
- basisuitkering 1.886,- per maand
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
De algemene heffingskorting is in aanmerking genomen. Anders dan de vrouw meent, heeft zij geen recht op een arbeidskorting of inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Ten slotte is rekening gehouden met het kindgebonden budget van € 4.270,- per jaar, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.28.4.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.700,- per maand, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 210,- per maand.
3.28.5.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 382,-) lager is dan de behoefte van de minderjarige (€ 460,-) kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht.
De zorgkorting
3.29.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 15%. De vrouw voert verweer.
3.29.1.
De zorgkorting bedraagt in beginsel minimaal 5% van de behoefte van de minderjarige. De rechtbank ziet geen aanleiding van dit beginsel af te wijken. Op dit moment is er geen omgang, doch niet gebleken is dat de man zijn verplichting tot omgang niet nakomt. Partijen hebben immers getracht via mediation tot afspraken te komen.
3.29.2.
Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te voorzien, wordt het tekort (van € 78,-) aan beide ouders voor de helft toegerekend. Omdat de helft van dit tekort (€ 39,-) hoger is dan de zorgkorting (€ 23,-) kan de man de zorgkorting niet in mindering brengen op de eerder berekende bijdrage.
De conclusie
3.30.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 172,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
De ingangsdatum
3.31.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden gewijzigd.
3.32.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, moet volgens vaste rechtspraak in het algemeen behoedzaam gebruik te maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name als dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval van de vrouw in elk geval niet kan worden gevergd dat zij enig bedrag aan de man zouden moeten terugbetalen. Voor zover de man vanaf 13 juni 2017 tot heden meer heeft betaald en/of er meer op hem is verhaald dan de door hem te betalen kinderbijdrage, kan van de vrouw, gelet op haar behoefte aan de opgelegde bijdrage en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
Daarbij weegt mee dat de man, hoewel hij al lange tijd wist dat hij niet aan de vastgestelde kinderalimentatie kon voldoen, pas op 20 juli 2021 het inleidende verzoekschrift ingediend heeft. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook (deels) toewijzen en met ingang van de data zoals hierna te melden.
Proceskosten
3.33.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2017 in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 13 juni 2017 wordt bepaald op € 243,- per maand en met ingang van 20 juli 2021 op € 172,- per maand;
4.2.
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 13 juni 2017 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op wat door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
4.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.B. van den Enden, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. de Witte op 11 februari 2022.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.