ECLI:NL:RBROT:2021:9954

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 september 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
10/682000-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van ontuchtpleging door activiteitenbegeleider in zorgrelatie met cliënt

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 september 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als activiteitenbegeleider werkzaam was bij een hulpverleningsorganisatie voor mensen met een (verstandelijke) beperking. De verdachte werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met een cliënt, met wie hij een seksuele relatie had. De tenlastelegging betrof handelingen die plaatsvonden tussen 1 januari 2016 en 3 april 2020. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van de tenlastelegging en een taakstraf, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van 'ontucht plegen' zoals bedoeld in artikel 249, tweede lid, aanhef en onder 3 van het Wetboek van Strafrecht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er wel degelijk een zorgrelatie bestond tussen de verdachte en de cliënt, maar dat de afhankelijkheid binnen deze zorgrelatie geen invloed heeft gehad op de seksuele relatie die zij hadden. De verdachte heeft verklaard dat de relatie vrijwillig was en dat de cliënt het initiatief nam. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de cliënt gewogen, evenals de rapportages van psychologen, en kwam tot de conclusie dat de cliënt zich niet gedwongen voelde en dat de relatie gelijkwaardig was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, en heeft de verdachte vrijgesproken van de beschuldigingen. Dit vonnis benadrukt de nuance in de beoordeling van zorgrelaties en seksuele relaties, en de noodzaak om vrijwilligheid en gelijkwaardigheid in dergelijke situaties te erkennen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10/682000-21
Datum uitspraak: 6 september 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte],
raadsman mr. N.S. de Haas, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 23 augustus 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte als begeleider (in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg) in de periode van 1 januari 2016 tot en met 3 april 2020 ontuchtige handelingen heeft gepleegd met zijn patiënt/cliënt.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. W.L. van Prooijen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uur te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes (6) maanden, met een proeftijd van twee jaar en met als de bijzondere voorwaarden: een meldplicht, een ambulante behandeling, een beroepsverbod in een (zorg)verlenende functie en een contactverbod met [naam] (hierna: [naam]).

4..Waardering van het bewijs

4.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier, waaronder de verklaring van de verdachte inhoudende dat alle tenlastegelegde handelingen hebben plaatsgevonden. Verder staat het volgens de officier van justitie vast dat er sprake is geweest van een afhankelijkheidsrelatie tussen de verdachte en [naam], hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat hij haar instructies gaf op de dierenweide. [naam] had licht verstandelijke beperkingen en persoonlijkheidsproblematiek en de verdachte wist dat. De relatie was dan ook niet gelijkwaardig, zodat deze in strijd met de sociaal-ethische norm is.
4.1.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De gedragingen van de verdachte kunnen geen bewezenverklaring opleveren van het ten laste gelegde feit, aangezien er geen sprake is geweest van een zorgrelatie c.q. hulpverleningsrelatie tussen de verdachte en [naam]. Daarnaast ontbreekt het ontuchtige karakter bij de gedragingen. Er was immers sprake van gelijkwaardigheid tussen de verdachte en [naam] en de handelingen hebben plaatsgevonden met toestemming van [naam] binnen de liefdesrelatie tussen beiden.
4.1.3.
Beoordeling
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting is het volgende komen vast te staan:
  • De verdachte was in de ten laste gelegde periode (1 januari 2016 tot en met 3 april 2020) als activiteitenbegeleider dagbesteding werkzaam bij stichting Profilazorg, een organisatie die hulpverlening biedt aan mensen met een (verstandelijke) beperking, autismespectrumstoornis en/of psychiatrische problematiek;
  • In 2014 kwam [naam] als cliënt bij de stichting Profilazorg voor dagbesteding bij de dierenweide;
  • Omstreeks januari 2016 kregen de verdachte en [naam] een seksuele relatie, die heeft geduurd tot 4 april 2020;
Wettelijk kader
Vooropgesteld moet worden dat met de strafbaarstelling in artikel 249, tweede lid aanhef en onder 3°, Sr van “degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd” is beoogd ook strafrechtelijke bescherming te bieden tegen seksuele handelingen die op initiatief van het slachtoffer zijn gepleegd. Daarbij is uitgangspunt dat deze strafbaarstelling, gelet op de strekking daarvan, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen zo’n relatie bestaat. In een dergelijk geval is slechts dan geen sprake van 'ontucht plegen', wanneer die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest (HR 18 februari 1997, NJ 1997/485).
Tegen deze achtergrond dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of in het onderhavige geval sprake was van het plegen van ontucht door de verdachte.
Zorg- dan wel hulpverleningsrelatie
Wat betreft de vraag of de relatie tussen de verdachte en [naam] valt onder het begrip ‘gezondheids- of maatschappelijke zorg’ als bedoeld in het hiervoor genoemde artikel, geldt gelet op de vaste rechtspraak dat sub 3° van dit artikel niet alleen van toepassing is indien sprake is van een formele behandelrelatie, maar ook indien in feitelijke zin sprake is van een relatie als bedoeld in deze wetsbepaling (HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011: BP2630, NJ 2011/143).
Gelet op de aard van de feitelijke relatie tussen de verdachte en [naam] tijdens de seksuele handelingen in de ten laste gelegde periode, was er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan door de verdediging is betoogd, sprake van een zorgrelatie. De verdachte was immers als begeleider dagbesteding verantwoordelijk voor haar en zij hadden regelmatig uit dien hoofde contact. Hoewel de invulling van het contact in de latere periode met name werd ingevuld door hun relatie, bleef de verdachte vanuit Profilazorg optreden als zorgverlener, ook toen [naam] niet altijd meer de dierenweide bezocht. De begeleiding en verleende hulp door de verdachte waren erop gericht om het functioneren van [naam] te verbeteren. Hij had ook inzicht in haar zorgdossiers, moest over haar rapporteren en overlegde met haar ambulante begeleiders. In die zin was zij aan de zorg van de verdachte toevertrouwd.
Beroep op uitzonderingsgrond
Uit de eerder geciteerde uitspraak van de Hoge Raad (HR 18 februari 1997,
NJ1997/485) volgt dat, als er eenmaal sprake is van een zorgrelatie als bedoeld in dit artikel, slechts bij wijze van uitzondering geen sprake is van ‘ontucht plegen’, namelijk als die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt. Bij de patiënt of cliënt moet dan sprake zijn van vrijwilligheid en de afhankelijkheid die inherent is aan een zorgrelatie moet daarbij niet van invloed zijn geweest.
Dit betekent dus dat het gelijktijdig bestaan van een zorgrelatie en een seksuele relatie niet onmiddellijk tot ‘ontucht plegen’ in de zin van artikel 249 Sr leidt, maar dat de afhankelijkheid binnen die zorgrelatie daadwerkelijk invloed moet hebben gehad op de seksuele relatie. Ook is van belang te benadrukken dat de toets in het strafrecht een andere is dan die in het arbeidsrecht; dat een seksuele relatie tussen client en hulpverlener in strijd is met protocollen bij Profilazorg en heeft geleid tot ontslag op staande voet, is dus voor bepaling van de strafbaarheid van de handelingen niet direct relevant.
De verdachte heeft verklaard dat hij en [naam] gedurende de gehele ten laste gelegde periode, een vrijwillige affectieve relatie hebben gehad. Ook heeft de verdachte verklaard dat [naam] bij herhaling het initiatief tot die relatie nam en dat de seksuele contacten met haar instemming hebben plaatsgevonden. Uit het dossier en de bespreking op de zitting is de rechtbank niet van het tegendeel gebleken. Ook is niet gebleken dat de zorgrelatie invloed heeft gehad op de seksuele relatie. Hoewel [naam] vanwege haar licht verstandelijke beperking en persoonlijkheidsproblematiek een kwetsbare vrouw is, heeft zij voortdurend aangegeven dat de relatie vrijwillig en gelijkwaardig is en dat zij geen aangifte tegen de verdachte wilde doen. Haar ambulant begeleider heeft weliswaar verklaard dat [naam] na het verbreken van de relatie is gaan twijfelen over de gelijkwaardigheid, maar dit is niet rechtstreeks uit de mond van [naam] vernomen en de rechtbank weegt daarbij mee dat de relatie tussen de verdachte en deze ambulante begeleider niet goed was. Ook heeft de rechtbank meewogen de inhoud van het taxatieverslag van 6 april 2020, opgemaakt door psycholoog, drs. J.H. Witmer. Hierin is vermeld dat [naam] in het gesprek aan hem heeft verteld dat zij met wederzijdse instemming sinds enkele jaren een (seksuele) relatie heeft met haar begeleider, de verdachte, waarbij zij zich naar eigen zeggen niet gedwongen voelde. De indruk van de psycholoog was dat zij haar verhaal aan hem zonder dwang deed.
Daar komt bij dat uit de persoonlijkheidsrapportages onder meer is gebleken dat er bij de verdachte sprake is van een gebrekkige sociaal-emotionele ontwikkeling en mogelijk ook van persoonlijkheidsproblematiek, waardoor de verdachte in deze opzichten gelijkwaardig is te beschouwen aan [naam].
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de afhankelijkheid binnen de zorgrelatie geen invloed heeft gehad op (het ontstaan en voortduren van) de seksuele relatie. Die conclusie wordt ondersteund door het feit dat [naam] de relatie met de verdachte heeft hersteld nadat de verdachte was ontslagen.
Nu er dus sprake is geweest van vrijwilligheid en enige vorm van afhankelijkheid geen rol heeft gespeeld in de relatie tussen de verdachte en [naam], is geen sprake van ‘ontucht plegen.’
Conclusie
Het ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.

5..Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

6..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. F.A. Hut, voorzitter,
en mrs. T.M. Riemens en F.J.E. van Rossum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. U. Ramdihal-Poeran, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 september 2021.
De voorzitter, de jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2016 tot en met 3 april 2020 te Puttershoek, gemeente Binnenmaas, in ieder geval in Nederland terwijl hij werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg,
ontucht heeft gepleegd met [naam], die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachtes hulp en/of zorg (als begeleider dagbesteding) had toevertrouwd, door
-die [naam] te zoenen en/of
-die [naam] zijn penis in haar mond te laten doen en/of
-(een) vinger(s) te brengen in de vagina, althans tussen de schaamlippen van
die [naam] en/of
-zijn penis in de vagina van die [naam] te brengen/houden.