ECLI:NL:RBROT:2021:9753

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
C/10/612429 / HA ZA 21-103
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid advocaat voor schending zorgplicht in strafzaak en verjaringstermijn

In deze zaak vordert eiser, [naam eiser], schadevergoeding van gedaagde, [naam gedaagde], een strafrechtadvocaat, wegens een vermeende schending van de zorgplicht. Eiser stelt dat gedaagde hem niet heeft gewaarschuwd voor het risico van tbs (terbeschikkingstelling) tijdens de hoger beroep procedure. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf en heeft na zijn veroordeling gedaagde ingeschakeld voor hoger beroep. Na de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, waarbij tbs werd opgelegd, heeft eiser de opdrachtrelatie met gedaagde beëindigd en een tuchtklacht ingediend. De rechtbank heeft de vordering van eiser afgewezen op grond van verjaring. De rechtbank oordeelt dat eiser al bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon op het moment van de uitspraak van het hof in 2011. De verjaringstermijn is daarmee op dat moment aangevangen. Eiser heeft niet aangetoond dat er stuitingshandelingen zijn verricht, waardoor de vordering op 25 juni 2016 is verjaard. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/612429 / HA ZA 21-103
Vonnis van 6 oktober 2021
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. D.J.B. Bosscher,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. M.W.E. Lohman.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 januari 2021, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 13 april 2021 voor de mondelinge behandeling,
  • de brief van de rechtbank van 20 mei 2021 met een zittingsagenda,
  • de op 18 juni 2021 gehouden mondelinge behandeling,
- de spreekaantekeningen van mr. Bosscher (met productie) en van mr. Lohman.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam gedaagde] is strafrechtadvocaat.
2.2.
In 2009 heeft [naam eiser] een persoon in de buik gestoken met een mes. Voor dit misdrijf heeft de Rechtbank Den Haag bij vonnis van 12 februari 2010 aan [naam eiser] een gevangenisstraf opgelegd van zes jaar.
2.3.
Vervolgens heeft [naam eiser] [naam gedaagde] in de arm genomen. Namens [naam eiser] heeft [naam gedaagde] tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.4.
Bij arrest van 24 juni 2011 heeft het Gerechtshof Den Haag [naam eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar met tbs en dwangverpleging.
2.5.
Na de procedure in hoger beroep heeft [naam eiser] de opdrachtrelatie met [naam gedaagde] beëindigd. Een andere door [naam eiser] ingeschakelde strafrechtadvocaat is namens [naam eiser] tegen het arrest van het gerechtshof in cassatie gegaan. De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 oktober 2012 de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag – uitsluitend waar het de opgelegde gevangenisstraf betrof – vernietigd en een gevangenisstraf opgelegd van drie jaar en tien maanden.
2.6.
[naam eiser] heeft op 12 augustus 2011 een tuchtklacht tegen [naam gedaagde] ingediend met als motivering dat [naam gedaagde] de belangen van [naam eiser] tijdens de procedure in hoger beroep niet naar behoren heeft behartigd. Na een negatief advies van de deken van de Orde van Advocaten Rotterdam over de gegrondheid van de tuchtklacht, heeft de Raad van Discipline op 12 maart 2012 de klachten van [naam eiser] als kennelijk ongegrond afgewezen.
2.7.
Per e-mail en brief van 8 oktober 2020 is [naam gedaagde] namens [naam eiser] aansprakelijk gesteld. In de e-mail/brief wordt [naam gedaagde] verweten dat hij in de procedure bij het gerechtshof een beroepsfout heeft gemaakt en wordt door [naam eiser] aanspraak gemaakt op vergoeding van de als gevolg van die beroepsfout geleden en nog te lijden schade.
2.8.
[naam gedaagde] heeft aansprakelijkheid afgewezen.

3..Het geschil

3.1.
[naam eiser] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
dat voor recht wordt verklaard dat [naam gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [naam eiser] geleden heeft en nog zal lijden door het verzuim hem in te lichten over het risico,
dat [naam gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat,
dat [naam gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[naam gedaagde] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [naam eiser] in de proceskosten en de nakosten en vermeerderd met wettelijke rente.

4..De beoordeling

4.1.
[naam eiser] stelt dat [naam gedaagde] zijn zorgplicht als advocaat heeft geschonden omdat hij [naam eiser] niet heeft gewaarschuwd voor het risico dat in hoger beroep tbs opgelegd zou kunnen worden. Doordat [naam gedaagde] dat niet heeft gedaan, heeft hij het gevaar in het leven geroepen dat in hoger beroep tbs met dwangverpleging zou worden opgelegd. Dat gevaar heeft zich vervolgens verwezenlijkt. [naam eiser] vordert, daar komt het op neer, schadevergoeding voor elke extra dag (na de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf) dat zijn vrijheidsbeneming middels de tbs is voortgezet.
4.2.
[naam gedaagde] stelt zich primair op het standpunt dat de vordering van [naam eiser] is verjaard. Subsidiair betwist [naam gedaagde] dat hij zijn zorgplicht heeft geschonden en betwist hij de schade en het causaal verband. Meer subsidiair beroept [naam gedaagde] zich op eigen schuld.
4.3.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.4.
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart onder meer door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 lid 1 BW). Het criterium ‘bekend is geworden’ moet subjectief worden opgevat, hetgeen betekent dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Dat neemt niet weg dat de rechter de subjectieve bekendheid zal kunnen en mogen afleiden uit externe omstandigheden.
4.5.
Ter onderbouwing van het beroep op verjaring heeft [naam gedaagde] gesteld dat [naam eiser] al direct na het arrest van het hof op 24 juni 2011 bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, aangezien [naam eiser] toen de maatregel van tbs kreeg opgelegd en [naam gedaagde] hem in die procedure heeft bijgestaan. Dat [naam eiser] hier kort na het arrest ook daadwerkelijk bekend mee was, volgt ook uit de door hem in de tuchtprocedure tegen [naam gedaagde] ingediende stukken, aldus [naam gedaagde].
4.6.
Als verweer op het door [naam gedaagde] gedane beroep op verjaring voert [naam eiser] aan dat hij pas enkele maanden voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding ervan op de hoogte raakte dat [naam gedaagde] aansprakelijk is voor de door [naam eiser] geleden schade wegens de schending van zijn zorgplicht. De vorderingen zijn daarom thans nog niet verjaard. Weliswaar heeft [naam eiser] in de tuchtrechtprocedure geklaagd over het optreden van [naam gedaagde], echter dat zag op de bijstand van [naam gedaagde] tijdens de procedure in hoger beroep en niet op de omissie van [naam gedaagde] om hem voorafgaand aan die procedure in te lichten over de risico’s van het instellen (en voortzetten) van hoger beroep.
4.7.
Vast staat dat [naam eiser] op 24 juni 2011, het moment waarop hij door het hof werd veroordeeld tot tbs met dwangverpleging, bekend was met de door hem gestelde schade. Dit is tussen partijen ook niet in geding. Vervolgens is de vraag op welk moment [naam eiser] bekend raakte met de voor die schade aansprakelijke persoon. [naam eiser] werd in de procedure bij het hof bijgestaan door [naam gedaagde]. [naam eiser] stelt dat zijn schade is veroorzaakt doordat [naam gedaagde] hem voorafgaand en tijdens de procedure niet heeft gewezen op het risico dat in hoger beroep tbs met dwangverpleging zou worden opgelegd. Deze gestelde omissie van [naam gedaagde] was [naam eiser] uiterlijk op 24 juni 2011 – toen met de uitspraak een einde kwam aan de procedure in hoger beroep – bekend. Dit betekent dat de verjaringstermijn ten laatste op dat moment is aangevangen.
4.8.
Overigens blijkt uit de door [naam eiser] handgeschreven tuchtklacht van 12 augustus 2011 (productie 10 dagvaarding) en de eveneens handgeschreven toelichting daarop van 7 oktober 2011 (productie 11 dagvaarding), dat [naam eiser] op dat moment – dus kort na de uitspraak van het hof – [naam gedaagde] inderdaad verantwoordelijk achtte voor de aan hem opgelegde tbs met dwangverpleging. Zo schrijft [naam eiser]:
­ ‘
‘door hem gekreecht TBS’(tuchtklacht blz. 5),
­ ‘
‘hij is antwordelleek over mijn schaad’(tuchtklacht blz. 6),
­ ‘
‘de slachtoffer van [naam gedaagde]. TBS’(toelichting blz. 5).
Hoewel in gebrekkig Nederlands geschreven, blijkt uit deze woorden voldoende duidelijk dat [naam eiser] [naam gedaagde] verantwoordelijk houdt voor de aan hem opgelegde tbs-maatregel.
4.9.
Voor wat betreft de door [naam eiser] aangevoerde omstandigheid dat hij in de tuchtrechtprocedure niet heeft geklaagd over het feit dat [naam gedaagde] hem niet zou hebben gewezen op het risico van hoger beroep en dat hij pas recent heeft ontdekt dat dit kwalificeert als een schending van de zorgplicht, geldt dat dit voor de beoordeling van de aanvang van de verjaringstermijn niet relevant is. Immers, zoals reeds overwogen wist [naam eiser] toen de beroepsprocedure ten einde was gekomen dat [naam gedaagde], zoals hij stelt, had verzuimd om hem te wijzen op de risico’s van hoger beroep. Dat [naam eiser] wellicht niet wist hoe deze omstandigheid juridisch moest worden geduid doet niet ter zake. Immers niet vereist is dat de benadeelde bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Het stellen van die eis zou niet in overeenstemming zijn met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer te aanvaarden uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en zou tot rechtsongelijkheid aanleiding geven waar juridische kennis niet in gelijke mate bij een ieder aanwezig is. Het zou ook in strijd met de rechtszekerheid zijn wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk zou zijn van het tijdstip waarop de benadeelde juridisch advies inwint.
4.10.
Door [naam eiser] is niet gesteld dat stuitingshandelingen zijn verricht in de zin van artikel 3:117 BW. Dit leidt tot de conclusie dat de gepretendeerde vordering van [naam eiser] op [naam gedaagde] op 25 juni 2016 is verjaard.
4.11.
Op grond van het voorgaande zullen de vorderingen van [naam eiser] worden afgewezen.
4.12.
Gelet hierop behoeven de overige stellingen met betrekking tot de zorgplicht, schade, causaal verband en eigen schuld geen bespreking.
4.13.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [naam eiser] in de proceskosten worden veroordeeld, tot op heden aan de zijde van [naam gedaagde] begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat
€ 1.126,00+ (2 punten × tarief II van € 563,00)
Totaal € 1.435,00.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [naam gedaagde] begroot op € 1.435,00,
5.3.
veroordeelt [naam eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
bepaalt met betrekking tot de (na)kosten, behoudens voor wat betreft de eventuele verhoging met € 85,00 ingeval van betekening, dat [naam eiser] deze dient te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, en veroordeelt [naam eiser], voor het geval voldoening van die (na)kosten binnen die termijn niet plaatsvindt, tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over die (na)kosten te rekenen vanaf het verstrijken van voornoemde termijn voor voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. den Hollander. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2021.
2438/2372