ECLI:NL:RBROT:2021:9725

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
10/258365-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van openlijk geweld tegen drie aangeefsters in parkeergarage te Rotterdam met bespreking van noodweer(exces)

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 september 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van openlijke geweldpleging tegen drie aangeefsters in een parkeergarage in Rotterdam op 5 mei 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat de parkeergarage een openbare plaats is in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie had gevorderd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde en een taakstraf opgelegd, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefsters en de verdachte zorgvuldig gewogen, maar kon niet vaststellen wie de confrontatie was begonnen. De rechtbank heeft ook het beroep op noodweer beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging en de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, aangezien er geen straf of maatregel aan de verdachte was opgelegd. De uitspraak benadrukt de complexiteit van geweldsincidenten en de noodzaak van duidelijke bewijsvoering in strafzaken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/258365-19
Datum uitspraak: 30 september 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren op [geboortedatum verdachte] te [geboorteplaats verdachte] ,
ingeschreven in de basisadministratie personen op het adres:
[adres verdachte] .
gemachtigd raadsman mr. G.S.J. van Gestel, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van de politierechter op 6 oktober 2020 en 24 februari 2021 (zulks op de voet van artikel 377, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering) en van de meervoudige kamer op 16 september 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdachte wordt verweten dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging. Zij zou in vereniging op 5 mei 2019 te Rotterdam de aangeefsters [naam aangeefster 1] , [naam aangeefster 2] en [naam aangeefster 3] hebben geslagen, en/of geduwd en/of aan de haren hebben getrokken. De medeverdachte [naam medeverdachte] , haar vriend, staat voor hetzelfde feit terecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. C. de Kimpe heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf van 80 uur, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis, waarvan 40 uur, subsidiair 20 dagen, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft in een uitgebreid requisitoir stilgestaan bij de verschillende belevenissen van enerzijds verdachten en anderzijds de aangeefsters bij het gebeuren op
5 mei 2019. Zij heeft er op gewezen dat beide partijen hebben bijgedragen aan de escalatie en aan het geweld. Zij heeft verzucht dat het welhaast een moderne ziekte is, waarbij mensen van anderen niets meer kunnen of willen incasseren. Elke strobreed leidt tot een reactie wat weer een kettingreactie in gang zet. Zij heeft wel tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde gerekwireerd.
4.1.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de parkeergarage geen openbare plaats is als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en dat alleen al daarom vrijspraak dient te volgen. Subsidiair dient vrijspraak te volgen, omdat de aangeefsters kennelijk leugenachtig hebben verklaard. Tenslotte heeft de raadsman een beroep gedaan op noodweer(exces).
4.1.3.
Beoordeling
Betrouwbaarheid verklaringen
Met de officier van justitie en anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen over de gebeurtenissen tussen partijen weliswaar uiteen lopen, maar niet door de leugenachtigheid van de aangeefsters. Iedere betrokkene heeft zijn eigen beleving, herinnering en weergave van de gebeurtenissen. Door het verstrijken van de tijd komt de herinnering in beweging. Dat verklaringen wisselen of tegenstrijdig zijn, betekent dus nog niet dat zij leugenachtig zijn. Het gevolg van de verschillende waarheden is natuurlijk wel dat niet meer precies valt te reconstrueren wat er is gebeurd. Daarbij speelt mee dat op de beschikbare camerabeelden precies het moment waarop beweerdelijk geweld zou zijn gebruikt niet is vastgelegd als gevolg van een bepaalde instelling van het systeem. Daarnaast zijn de wel beschikbare beelden - op zijn zachtst gezegd – slechts globaal beschreven in een proces-verbaal van bevindingen, en waren bovendien de bewegende beelden zelf niet beschikbaar ter zitting.
Met die kanttekeningen komt de rechtbank tot de volgende reconstructie.
Wat is er (ongeveer) gebeurd
In de vroege ochtend van 5 mei 2019 zijn de drie aangeefsters met twee vriendinnen na een avondje uit in Rotterdam teruggekeerd naar hun auto, die geparkeerd stond in parkeergarage WTC Beursplein. Op dat moment kwamen de beide verdachten aanrijden met drie andere inzittenden: de zus [naam verdachte] en twee vrienden, een man en een vrouw. De zus [naam verdachte] zat achter het stuur. Zij waren op weg naar een surpriseparty voor [naam medeverdachte] verjaardag. Toen de auto langs de aangeefsters reed, gaf [naam aangeefster 2] een klap tegen de auto. Zij vond, naar zij heeft verklaard, dat de auto te hard en te dicht langs hen reed. De rechtbank heeft dat niet kunnen vaststellen. Wel lijkt het er op dat de aangeefsters en hun vriendinnen midden op de rijbaan hebben gelopen. De auto is een paar meter verder gestopt en de inzittenden zijn uitgestapt, [naam medeverdachte] als eerste. Eerst zijn over en weer racistische onaangenaamheden uitgewisseld. Daarna is een confrontatie gevolgd waarbij de rechtbank kan vaststellen dat [naam verdachte] heeft geduwd. [naam verdachte] zou [naam aangeefster 1] ook een klap hebben gegeven, maar [naam verdachte] ontkent dit en de overige aangeefsters en hun vriendinnen zijn daar niet eenduidig over. Daarmee kan de rechtbank alleen vaststellen dat er geduwd is door [naam verdachte] . Verder kan worden vastgesteld dat [naam medeverdachte] een zwaaiende beweging met zijn arm heeft gemaakt en dat [naam aangeefster 2] op de grond is gevallen. [naam medeverdachte] zelf noemt de zwaaiende beweging ‘een duw’ tegen het hoofd. Volgens alle drie de aangeefsters en hun beide vriendinnen zou [naam medeverdachte] [naam aangeefster 2] in het gezicht hebben geslagen. Het kan allebei waar zijn. De rechtbank zal dan ook vaststellen dat [naam medeverdachte] [naam aangeefster 2] een duw/klap in het gezicht heeft gegeven, waarna zij op de grond is gevallen. Op basis van de verklaringen van aangeefsters kan de rechtbank ook vaststellen dat nog één van de andere vrouwen uit de auto van de verdachten zich met het handgemeen heeft bemoeid en [naam aangeefster 3] aan de haren heeft getrokken en gekrabd. Wie van beide andere vrouwen uit de auto dat is geweest, heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen. In elk geval was na afloop de bril van [naam aangeefster 1] kapot en had [naam aangeefster 3] een wondje op haar hand. De rechtbank kan al met al zonder meer vaststellen dat de verdachten gezamenlijk geweld hebben gebruikt tegen alle drie de aangeefsters. In de kern hebben de verdachten dat ook niet ontkend.
Daarmee is overigens nog niet gezegd dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen de aangeefsters zoals bedoeld in artikel 141 Sr. Ook aangeefsters hebben zich namelijk niet onbetuigd gelaten. Verdachten hebben verklaard dat de aangeefsters hardgrondig hebben gescholden, [naam aangeefster 1] heeft gezegd dat zij [naam medeverdachte] in zijn gezicht heeft geslagen (die zich dat overigens niet kan herinneren), er is volgens de verdachten door één of meer van de aangeefsters geduwd tegen [naam verdachte] die ook nog aan de haren is getrokken en [naam medeverdachte] is in zijn gezicht gespuugd.
De rechtbank kan al met al ook ten aanzien van aangeefsters vaststellen dat zij geweld hebben gebruikt tegen [naam verdachte] en [naam medeverdachte] .
Tot welk oordeel dienen bovenstaande feiten te leiden?
Het oordeel van de rechtbank
Wat betreft het verweer van de raadsman dat de parkeergarage geen openlijk toegankelijke plek zou zijn, komt de rechtbank tot het oordeel dat de parkeergarage voor iedereen die zijn auto wil parkeren toegankelijk is en daarmee een openbare plek is in de zin van artikel 141 Sr.
Wat betreft het beroep op noodweer dient de rechtbank zich om te beginnen te buigen over de vraag wie is begonnen. Is dat [naam aangeefster 2] , die een klap tegen de auto geeft, of is dat de zus [naam verdachte] die te hard en te dicht langs de aangeefsters zou zijn gereden? Of is dat [naam medeverdachte] die uitstapt en de aangeefsters de huid vol scheldt? Of begint de confrontatie pas als [naam verdachte] naar de aangeefsters loopt en er geduwd en getrokken wordt? Maar wie is begonnen met duwen en trekken? De verklaringen staan wat dit betreft lijnrecht tegenover elkaar en de rechtbank kan niet beslissen wie de gebeurtenissen accuraat weergeeft, als het gebeuren al zo duidelijk is geweest dat duidelijk is wie is begonnen. En hoe zit dat met de duw/klap van [naam medeverdachte] ? Hij komt tussenbeide als [naam verdachte] aan het duwen en trekken is met één of meer aangeefsters. Dan wordt er in zijn gezicht gespuugd. Is dat dan een wederrechtelijke aanranding waartegen de duw/klap uit noodweer is toegestaan? Of zou dat niet kunnen als [naam verdachte] is begonnen? Dan verkeren juist de aangeefsters in een noodweer-situatie en noodweer kan niet bestaan tegen noodweer, want noodweer is geen wederrechtelijke aanranding. Is spugen eigenlijk wel een verdedigingshandeling, is het niet uit de aard der zaak een aanval? Maar is dat dan een aantasting van [naam medeverdachte] lijf? Het is in beginsel geen mishandeling, eerder een belediging. Tegen een belediging is noodweer niet toegelaten, maar een kwat in je gezicht is heel vies, dat is toch wel een aanranding van het lijf? Of ligt alles toch weer genuanceerder en is het scheiden van de duwende en trekkende dames door er tussen te gaan staan niet aan te merken als een wederrechtelijke aanranding? Is hij er eigenlijk wel tussen gaan staan? Kan de duw/klap noodzakelijk zijn ter verdediging van eigen lijf, of anders bij de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die weer het gevolg is van het spugen mogelijk niet verwijtbaar zijn? Was het putatief noodweer?
Op dit punt in de beraadslagingen aanbeland heeft de rechtbank zich afgevraagd of dit wel de goede kant op ging. Gaat dit nog wel over het echte leven? Zij ontdekte dat zij het gebeuren in allerlei stukjes aan het hakken was en een mechanisch-juridische benadering toepaste die aan het loszingen was van wat er was gebeurd: een ruzie uit het niets, over niets, door twee partijen die, om het met de woorden van de officier van justitie te zeggen, niet tot incasseren in staat waren. Hier ging toch het adagium op, waar twee vechten, hebben twee schuld? Waarom worden dan alleen [naam medeverdachte] en [naam verdachte] vervolgd? Waarom worden de aangeefsters benadeelde partijen en slachtoffers genoemd en niet (tevens) verdachten? Dat zij de duw/klap- en trekpartij hebben ‘verloren’ en als eerste aangifte hebben gedaan, volstaat daartoe niet. Of iedereen staat hier terecht als verdachte van openlijke geweldpleging, of niemand.
Volgens vaste rechtspraak verspeelt de officier van justitie haar vervolgingsrecht niet als zij de een wel en de ander niet vervolgt. De rechtbank kan de officier van justitie derhalve het recht om alleen [naam medeverdachte] en [naam verdachte] te vervolgen niet ontzeggen. Maar dan blijft staan dat de rechtbank niet kan vaststellen dat zij zijn begonnen en zich hebben schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. Dan rest slechts vrijspraak.
4.1.4.
Conclusie
Het ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.

5..Vorderingen benadeelde partijen

Als benadeelde partijen hebben zich ter zake van het ten laste gelegde feit in het geding gevoegd: [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 3] , allen vertegenwoordigd door mr. R.G. van der Laan, advocaat te Leiden.
De benadeelde partij [naam benadeelde 1] vordert een vergoeding van € 308,-- aan materiële schade en een vergoeding van € 1.760,-- aan immateriële schade, in totaal € 2.068,-- te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij [naam benadeelde 2] vordert een vergoeding van € 23.508,50 aan (verplaatste) materiële schade en een vergoeding van € 2.000,-- aan immateriële schade, in totaal €25.508,50 te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij [naam benadeelde 3] vordert een vergoeding van € 450,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
5.1.
Beoordeling
De benadeelde partijen [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 3] zullen in de vordering
niet-ontvankelijk worden verklaard, nu aan de verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing heeft gevonden.
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijke beslissing genomen.

6..Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

7.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vorderingen;
veroordeelt de benadeelde partijen in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vorderingen gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. D.F. Smulders en E. IJspeerd, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. U. Ramdihal-Poeran, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 september 2021.
Bijlage
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
zij, op of omstreeks 5 mei 2019 te Rotterdam openlijk, te weten in een parkeergarage, gelegen aan de Leeuwenstraat, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [naam aangeefster 1] en/of [naam aangeefster 2] en/of [naam aangeefster 3] en/of goed(eren), te weten een bril en/of andere voorwerpen, welk geweld bestond uit het meermalen, althans éénmaal (telkens) (met kracht) slaan en/of duwen in het gezicht en/of tegen het lichaam van [naam aangeefster 2] en/of [naam aangeefster 1] en/of tegen goed(eren) van [naam aangeefster 1] , en/of trekken aan het (hoofd)haar van [naam aangeefster 3] .