ECLI:NL:RBROT:2021:9640

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
C/10/612492 / HA ZA 21-105
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bemiddeling voor een professionele voetballer en de gevolgen van voortijdige beëindiging

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 29 september 2021, staat de bemiddeling van een professionele voetballer centraal. De eiser, Global Football Management (GFM), vordert betaling van een redelijk loon en onkostenvergoeding van de gedaagde, een professionele voetballer, na de beëindiging van hun bemiddelingsovereenkomst. GFM stelt dat zij werkzaamheden heeft verricht voor de voetballer, waaronder het incasseren van achterstallig salaris en het zoeken naar een nieuwe club. De gedaagde betwist echter dat hij GFM een redelijk loon of onkostenvergoeding verschuldigd is, en voert aan dat het gebruikelijk is in de voetbalbranche dat de club de bemiddelingskosten betaalt, niet de speler zelf.

De rechtbank oordeelt dat GFM geen recht heeft op betaling van een redelijk loon of vergoeding van onkosten. De rechtbank stelt vast dat GFM haar werkzaamheden heeft verricht op basis van een bemiddelingsovereenkomst, maar dat de gebruikelijke praktijk in de voetbalbranche inhoudt dat de club de bemiddelingskosten betaalt. De rechtbank concludeert dat GFM onvoldoende heeft aangetoond dat zij na de beëindiging van de bemiddeling nog substantiële werkzaamheden voor de voetballer heeft verricht. De vorderingen van GFM worden afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

In reconventie vordert de gedaagde afgifte van bepaalde bescheiden door GFM, maar ook deze vordering wordt afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde geen rechtmatig belang heeft bij de gevorderde bescheiden, aangezien hij zijn vordering tot betaling van commissiegelden heeft ingetrokken. De rechtbank wijst de vorderingen in zowel conventie als reconventie af en veroordeelt GFM in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/612492 / HA ZA 21-105
Vonnis van 29 september 2021 in de hoofdzaak en in de incidenten
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GLOBAL FOOTBAL MANAGEMENT,
gevestigd te Utrecht,
eiseres in conventie,
verweerster in de hoofdzaak in reconventie,
eiseres in de incidenten in reconventie,
advocaat mr. M.P.C. Bilderbeek te Utrecht,
tegen
[naam gedaagde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
woonplaats gekozen hebbend te [plaatsnaam] ,
gedaagde in conventie,
eiser in de hoofdzaak in reconventie,
verweerder in de incidenten in reconventie,
advocaat mr. J. Blakborn te Amsterdam.
Partijen zullen hierna GFM en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 januari 2021 met 32 producties,
  • het herstelexploot van 26 januari 2021,
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met 13 producties,
  • de brief van de rechtbank van 1 april 2021, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een zitting
  • de brief van de rechtbank van 17 mei 2021 met de zittingsagenda,
  • de incidentele conclusie ex 224 Rv, tevens incidentele conclusie ex 1022 Rv, tevens voorwaardelijke conclusie van antwoord in reconventie, tevens wijziging eis in conventie, met producties 33 t/m 40,
  • de brief van de rechtbank van 14 juni 2021 naar aanleiding van verzoeken van [naam gedaagde] van 11 juni 2021 en de reactie van GFM van 14 juni 2021,
  • de mondelinge behandeling van 17 juni 2021,
  • de aantekeningen mondelinge behandeling van GFM,
  • de aantekeningen mondelinge behandeling van [naam gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
GFM verricht werkzaamheden voor professionele voetballers. Betrokkenen bij GFM zijn de heren [naam 1] en [naam 2] .
2.2.
[naam gedaagde] is een professionele voetballer. Hij speelde tot eind 2019 in het Verenigd Koninkrijk bij voetbalclub [naam voetbalclub 1] . Met hulp van onder meer GFM is hij daar in augustus 2019 vertrokken en is hij eind 2019 in dienst getreden bij de Servische voetbalclub [naam voetbalclub 2] , ook wel bekend als ‘ [naam voetbalclub 2] ’ (verder: [naam voetbalclub 2] ).
2.3.
Bij de transfer van [naam gedaagde] naar [naam voetbalclub 2] waren naast GFM betrokken de broer van [naam gedaagde] , [naam 3] (verder: [naam 3] ) en [naam 4] (verder: [naam 4] ). GFM is door [naam 3] ingeschakeld.
2.4.
Op 31 augustus 2019 zijn de volgende overeenkomsten tot stand gekomen:
 de arbeidsovereenkomst tussen [naam gedaagde] en [naam voetbalclub 2] ,
 een commissieovereenkomst tussen [naam 4] en [naam voetbalclub 2] (verder: de commissieovereenkomst),
 een overeenkomst over de verdeling van de commissie tussen GFM, [naam 3] en [naam 4] (verder: de verdelingsovereenkomst).
2.5.
De in de commissieovereenkomst overeengekomen commissie bedraagt
€ 158.666,67 te voldoen in 6 halfjaarlijkse termijnen. De twee eerste termijnen bedragen
€ 23.333,67 en de overige termijnen € 28.000,00. Ook is in de commissieovereenkomst bepaald dat bij voortijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst [naam voetbalclub 2] wordt ontslagen van de verplichting tot betaling van de op dat moment nog niet vervallen termijnen.
2.6.
De verdelingsovereenkomst is opgesteld door GFM en houdt in dat GFM, [naam 3] en [naam 4] ieder een gelijk deel van de commissie krijgen. Dit komt neer op een bedrag van € 52.883,60 per persoon.
2.7.
In tussen hen op 27/28 november 2019 gewisselde WhatsApp berichten schrijven [naam 2] en [naam gedaagde] – voor zover hier van belang – :
[naam 2] :
(…) Hoe voel je je daar? Ben je nog gelukkig?
(…)
[naam gedaagde] :
Wil in januari liefst weg man
(…)
[naam 2] :
We gaan er alles aan doen om opties te creëren.
(…)
[naam 2] :
Morgen ga ik even contact zoeken met [naam voetbalclub 2]
[naam 2] :
En even zien wat we kunnen doen
[naam gedaagde] :
Oke is goed
2.8.
In tussen hen op 17 januari 2020 gewisselde WhatsApp berichten schrijven [naam 2] en [naam gedaagde] – voor zover hier van belang – :
(…)
[naam gedaagde]
: Hoe zit het verder met de betaling
[naam gedaagde]
: Hebben ze nog 1 dag?
[naam 2]
: Ze krijgen een email dit weekend
[naam gedaagde]
: Oke beter man
[naam 2]
: Ja zoals ik heb gezegd, druk er volop
[naam gedaagde]
: Jaa hoop dat alles goed voor ons verloopt
[naam 2] :
We hebben een advocaat die er bovenop zit. Betaal hem ook goed daar niet van.
2.9.
Op verzoek van [naam 2] heeft [naam gedaagde] op 20 februari 2020 een document ondertekend waarbij hij advocaten van Odi Law, een Servisch advocatenkantoor, machtigt om namens hem op te treden.
2.10.
Op 24 februari 2020 is een beëindigingsovereenkomst tussen [naam voetbalclub 2] en [naam gedaagde] tot stand gekomen. Daarin is bepaald dat [naam voetbalclub 2] in twee halfjaarlijkse termijnen een beëindigingsvergoeding van € 388.999,98 aan [naam gedaagde] zal betalen. Van deze beëindigingsvergoeding is tot op heden € 119.666,66 aan [naam gedaagde] voldaan.
2.11.
Op 17 maart 2020 is een beëindigingsovereenkomst tussen [naam voetbalclub 2] en [naam 4] tot stand gekomen, waarin is bepaald dat [naam voetbalclub 2] een beëindigingsvergoeding van
€ 135.000,00 zal betalen, te voldoen in twee halfjaarlijkse termijnen.
2.12.
Op 1 juli 2020 heeft [naam 2] het volgende WhatsApp bericht aan [naam 3] gestuurd:
"Wij hebben recht op 1 jaar commissie wat betekent dat er 52k betaalt moet worden. Jij krijgt van die 52k, 20k want jij bent hoofdpersoon in deze maar vergeet niet dat wij 30k advocaatkosten hebben gemaakt dus aan onze kant blijft er niets over. We hebben alles voor [naam gedaagde] goed geregeld en dat is belangrijkste in onze ogen en bij de volgende deal staan we gewoon sterker en hebben we meer tijd om alles goed uit te werken.”
2.13.
Een e-mail van [naam 2] aan [naam 3] van 2 juli 2020 – voor zover hier van belang – luidt:
“(…)
Je gaf aan dat je wil bijdragen in de kosten, dat is top. Spelers gaan voor agenten dus wij doen er alles aan zodat [naam gedaagde] zijn volledige afkoopsom ontvangt. Hierna zijn wij aan de beurt.”
2.14.
GFM heeft getracht een nieuwe voetbalclub voor [naam gedaagde] te vinden. Op 28 september 2020 heeft [naam gedaagde] per WhatsApp bericht aan [naam 2] meegedeeld dat GFM hem daarin niet langer hoeft bij te staan.
2.15.
Op 28 september 2020 heeft [naam 1] in een e-mail aan [naam 3] – voor zover hier van belang – geschreven:
“(…)
Zoals meerdere malen besproken hebben wij aardig wat kosten moeten maken om de gelden binnen te krijgen, (…).
De gemaakte advocaatkosten en kosten van de inzet van een middle man ( [naam 5] ) ca. 50K zullen we verrekenen op het moment dat de gelden worden uitbetaald door [naam voetbalclub 2] aan [naam gedaagde] zoals afgesproken, maar de prioriteit ligt vanzelfsprekend eerst bij het binnen halen van de gelden voor [naam gedaagde] en uiteraard hoopt GFM ook nog zijn Commissie te ontvangen, want hiervan is ook nog maar de vraag wanneer deze komt.
(…)”
2.16.
Na 28 september 2020 heeft GFM [naam gedaagde] nog bijgestaan bij de incassering van zijn geldvordering op [naam voetbalclub 2] . Dit leidde ertoe dat [naam gedaagde] in oktober 2020 een verklaring heeft ondertekend waarin hij toestemming geeft om door [naam voetbalclub 2] aan hem verschuldigde bedragen op de rekening van Stichting Beheer Derdengelden Berculo Advocaten te voldoen. Berculo Advocaten is het door GFM ingeschakelde advocatenkantoor in Nederland.
2.17.
Op 11 oktober 2020 heeft [naam 1] in een e-mail aan [naam voetbalclub 2] – voor zover hier van belang – geschreven :
“As we discussed with you and [naam 5] last friday our offer and the offer of the player is as followed:
Monday 12 October before 12 oclock afternoon:
€ 70.000 in our bankaccount of our lawyer in Netherlands
€ 45.000 on the Serbian Bankaccount of our Player or if we receive today the agreement of the player to pay on the bankaccount of our lawyer in Netherlands.
Friday 23 October before 12 o clock
€ 65.000 in our bankaccount of our lawyer in Netherlands
€ 45.000 on the Serbian Bankaccount of our Player or if we receive today the agreement of the player to pay on the bankaccount of our lawyer in Netherlands.
Bankaccount Berculo Advocaten (Lawyer) Bankaccount: (…)
If this is possible for Red Star we will not go on Monday 12 October to Fifa and not start a procedure then, otherwise you let us no choice and we will promptly start proceeding on Monday 12 October. (…)”
2.18.
Nadat [naam gedaagde] van GFM een overzicht van de mogelijkheden en een opgave van de kosten tot dat moment en de te maken kosten indien [naam gedaagde] verder wilde procederen had ontvangen, heeft hij GFM meegedeeld dat zij hem niet meer hoeft bij te staan in de kwestie met [naam voetbalclub 2] . Hierop heeft GFM bij e-mail van 19 november 2020 bevestigd dat zij [naam gedaagde] niet langer zal vertegenwoordigen.
2.19.
Per WhatsApp bericht van onbekende datum heeft [naam gedaagde] aan [naam 3] – voor zover hier van belang – medegedeeld:
“(…)
Ik heb met mama afgesproken dat we Menno al het geld wat hij heeft uitgegeven terug zullen geven
(…)”

3..Het geschil in conventie

3.1.
GFM vordert na wijziging van eis – samengevat – bij vonnis, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad :
I. terzake het loon
primair [naam gedaagde] te veroordelen tot betaling aan GFM van redelijk loon ex art. 7:411 BW ad € 40.000,00, dan wel indien het redelijk loon nog niet met voldoende zekerheid kan worden begroot de schade op te maken bij staat en dus met verwijzing naar de schadestaat-procedure;
subsidiair [naam gedaagde] te veroordelen tot betaling aan GFM van redelijk loon ex art. 7:405 lid 2 dan wel art. 6:200 lid 2 BW ad € 21.780,00, en dat [naam gedaagde] in alle gevallen wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente vanaf 10 december 2020;
II. [naam gedaagde] te veroordelen tot betaling aan GFM van de onkosten ex art. 7:406 lid 1 BW dan wel art. 6:200 lid 1 BW ad € 18.593,82 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 december 2020;
III. [naam gedaagde] te veroordelen tot betaling aan GFM – tegen behoorlijk bewijs van kwijting – van de in goede justitie te bepalen buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 december 2020;
IV. [naam gedaagde] te veroordelen in de kosten die zijn gemaakt ter overlegging van de door hem in reconventie gevorderde stukken ad € 2.117,50;
V. te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[naam gedaagde] voert verweer en concludeert primair tot afwijzing van de vorderingen. Subsidiair, voor het geval dat de vorderingen (deels) worden toegewezen concludeert hij tot het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis, althans het verbinden van de voorwaarde tot zekerheidstelling tot een bedrag van € 50.000,00 aan de uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Dit alles met veroordeling van GFM in de werkelijke kosten van het geding en in de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.

4..Het geschil in reconventie

in de hoofdzaak

4.1.
[naam eiser] vordert na vermindering van eis – samengevat – GFM, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot:
onmiddellijke, althans binnen 2 dagen na het wijzen van (tussen)vonnis, althans binnen een in goede justitie vast te stellen termijn, afgifte aan de raadsman van [naam eiser] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, van de volgende bescheiden:
de cessieakte van 18 maart 2020;
de notariële akte ten aanzien van de commissiegelden;
de betalingsbewijzen van de commissie door [naam voetbalclub 2] of correspondentie van/met
[naam voetbalclub 2] waarin de betalingsafspraken nader worden gecommuniceerd;
alle correspondentie en stukken die de advocaat van GFM heeft gespecificeerd in productie 31 bij dagvaarding.
Dit met veroordeling van GFM in de werkelijke kosten van het geding, te vermeerderen
met de eventueel noodzakelijke nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente over de
(na)kosten.
4.2.
GFM voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met volledige veroordeling van [naam eiser] in de kosten die GFM in verband met de vordering in reconventie maakt.
in de incidenten
4.3.
GFM vordert bij vonnis en voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[naam verweerder] te veroordelen om zekerheid te stellen voor de proceskosten ad € 9.165,75, althans voor een in goede justitie te bepalen bedrag, met bepaling dat deze zekerheid wordt gesteld in de vorm van een bankgarantie, althans door overboeking van de verschuldigde zekerheid op de derdengeldenrekening van de advocaat van GFM;
te beslissen dat zij onbevoegd is om kennis te nemen van de geldvordering van [naam verweerder] ,
[naam verweerder] te veroordelen in de kosten van de incidenten.
4.4.
[naam verweerder] voert verweer tegen de incidentele vorderingen en concludeert tot afwijzing daarvan.

5..De beoordeling

in conventie en reconventie

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Er is sprake van een internationale zaak omdat GFM in Nederland is gevestigd en een deel van de relevante feiten plaatsvonden in het buitenland, met name in de Republiek Servië. Dat brengt mee dat beoordeeld moet worden of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen en dat het toepasselijk recht moet worden bepaald.
5.2.
De vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen dient te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in de Brussel I bis-Vo (Verordening (EU) No. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken). Op grond van artikel 26 lid 1 van deze verordening is deze rechtbank internationaal bevoegd om van deze zaak kennis te nemen. Immers, [naam gedaagde] is verschenen in de procedure en heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en de bevoegdheid van deze rechtbank niet betwist.
5.3.
Omdat partijen expliciet een keuze hebben gemaakt voor het Nederlands recht op alle vragen die hen verdeeld houden is dit recht van toepassing. Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op een verbintenis uit een overeenkomst volgt dat uit artikel 3 van Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I). Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op zaakwaarneming volgt dat uit artikel 14 lid 1 Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 inzake het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II). Daarnaast geldt dat op de wijze van procederen voor de Nederlandse rechter Nederlands recht van toepassing is.
verder in conventie
Inleiding
5.4.
De hoofdvraag die partijen verdeeld houdt is of [naam gedaagde] aan GFM een redelijk loon moet betalen voor de werkzaamheden die zij voor hem heeft verricht en de bij die werkzaamheden door GFM gemaakte onkosten moet vergoeden. Indien die hoofdvraag bevestigend wordt beantwoord dient de vraag te worden beantwoord wat in dit geval een redelijk loon is en wat de gemaakte onkosten zijn. Daarnaast is aan de orde of GFM aanspraak heeft op vergoeding van buitengerechtelijke kosten en/of vergoeding van de door haar gemaakte kosten voor de overlegging van in reconventie gevorderde e-mails door [naam gedaagde] .
Verplichting tot betaling van een redelijk loon en vergoeding van onkosten (vorderingen sub I en II)
5.5.
De vorderingen zien, zo heeft GFM ter zitting uitdrukkelijk gesteld, uitsluitend op de periode vanaf het moment dat [naam gedaagde] aangaf dat hij bij [naam voetbalclub 2] wilde vertrekken.
GFM baseert de vordering tot betaling van een redelijk loon voor haar werkzaamheden primair op artikel 7:411 BW, subsidiair op artikel 7:405 lid 2 BW en meer subsidiair op artikel 6:200 BW. Haar vordering tot vergoeding van onkosten baseert GFM primair op artikel 7:406 lid 1 BW en subsidiair op artikel 6:200 lid 1 BW. Zij stelt daartoe het volgende.
[naam gedaagde] heeft GFM opgedragen om hem te helpen bij het incasseren van zijn achterstallig salaris, alsmede zijn beëindigingsvergoeding alsmede om op zoek te gaan naar een nieuwe voetbalclub waar hij kon spelen. Partijen hebben daarbij geen afspraak gemaakt over de hoogte van het loon.
Indien er, zoals door [naam gedaagde] bepleit, sprake is van een bemiddelingsovereenkomst tussen partijen is die overeenkomst voortijdig door hem opgezegd en moeten partijen afrekenen overeenkomstig het stelsel van artikel 7:411 BW.
Indien er geen sprake was van een overeenkomst van opdracht heeft GFM willens en wetens en op redelijke grond de belangen van [naam gedaagde] behartigd. [naam gedaagde] was op de hoogte van alle werkzaamheden die GFM in zijn belang heeft verricht, heeft deze aangestuurd en was daar te allen tijde bij betrokken.
GFM heeft bij de uitvoering van haar werkzaamheden veel onkosten gemaakt, met name advocaatkosten in verband met de achterstallige betalingen.
[naam gedaagde] heeft aan [naam 3] medegedeeld dat de gemaakte kosten zouden worden betaald.
5.6.
[naam gedaagde] betwist dat hij aan GFM een redelijk loon en vergoeding van gemaakte kosten is verschuldigd. Hij voert daartoe het volgende aan.
GFM is een intermediair en het is in de voetbalbranche gebruikelijk dat een intermediair doorlopend op allerlei vlakken werkzaamheden voor de voetballer verricht. Zij worden daarvoor gecompenseerd door de bij de voetbalclub bedongen commissie. GFM heeft [naam gedaagde] op een aantal gebieden vertegenwoordigd en werd daarvoor beloond door middel van de van [naam voetbalclub 2] te ontvangen commissie. Tussen partijen is nooit een afspraak gemaakt dat GFM een redelijk loon of onkostenvergoeding zou ontvangen. GFM heeft zelf aangegeven dat zij de volledige kosten van de advocaat draagt. De advocaten zijn door GFM ingeschakeld zonder enige instructie van [naam gedaagde] . Daarvoor is ook geen toestemming gevraagd of gegeven.
GFM was bevoegd om [naam gedaagde] te vertegenwoordigen, maar [naam gedaagde] was geen opdrachtgever van GFM en heeft haar geen instructies gegeven. Er was ook geen sprake van zaakwaarneming. GFM handelde uit eigen initiatief en deed dat met het oog op het incasseren van commissie. GFM liet daarbij het incasseren van haar commissie prevaleren boven de betaling van hetgeen aan [naam gedaagde] toekwam.
Aan door [naam gedaagde] aan [naam 3] of zijn moeder gedane mededelingen kan GFM geen rechten ontlenen.
5.7.
Het juridisch kader is als volgt.
 Een overeenkomst van opdracht tot het verrichten van werkzaamheden, bemiddeling daaronder begrepen, is vormvrij en kan ook stilzwijgend worden gesloten. Een opdracht onderscheidt zich van zaakwaarneming door voorafgaande instemming van de persoon voor wie de werkzaamheden worden verricht.
 Op een overeenkomst van opdracht zijn ingevolge artikel 7:400 lid 2 BW de artikelen 7:401 - 7:412 BW van toepassing, tenzij iets anders voortvloeit uit de wet, de inhoud of de aard van de overeenkomst van opdracht of van een andere rechtshandeling, of de gewoonte.
 Artikel 7:405 lid 1 BW bepaalt dat indien de overeenkomst van opdracht door de opdrachtnemer in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan, de opdrachtgever hem loon is verschuldigd. Artikel 7:406 lid 1 BW houdt in dat de opdrachtgever aan de opdrachtnemer de onkosten verbonden aan de uitvoering van de opdracht moet vergoeden, voor zover deze niet in het loon zijn begrepen.
 Artikel 7:411 lid 1 BW houdt in dat de opdrachtnemer recht heeft op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon indien de overeenkomst eindigt voordat de opdracht is volbracht of de tijd waarvoor zij is verleend, is verstreken, en de verschuldigdheid van loon afhankelijk is van de volbrenging of van het verstrijken van die tijd. Bij de bepaling van het te betalen loon wordt onder meer rekening gehouden met de reeds door de opdrachtnemer verrichte werkzaamheden, het voordeel dat de opdrachtgever daarvan heeft, en de grond waarop de overeenkomst is geëindigd.
 Op grond van artikel 3 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (WAADI) mag bij arbeidsbemiddeling geen tegenprestatie van de werkzoekende worden bedongen. Een vertegenwoordiger mag wel een tegenprestatie vragen voor andere bemoeiingen, maar die andere bemoeiingen moeten dan duidelijk zijn overeengekomen.
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat GFM geen recht heeft op betaling van een redelijk loon of vergoeding van onkosten door [naam gedaagde] en baseert dit op het volgende.
5.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft GFM, tot aan de opzegging daarvan, haar werkzaamheden verricht uit hoofde van een opdracht tot bemiddeling bij een overstap van [naam voetbalclub 2] naar een andere voetbalclub. [naam gedaagde] heeft in de tussen hem en [naam 2] op 27/28 november 2019 gewisselde WhatsApp-berichten ingestemd met het creëren van opties en het contact leggen met [naam voetbalclub 2] voordat GFM daartoe overging. Aldus heeft hij de vereiste voorafgaande instemming met die bemiddeling gegeven.
5.10.
Vast is komen te staan dat bij bemiddeling in de voetbalbranche een gewoonte bestaat die afwijkt van het bepaalde in artikel 7:405 lid 1 BW en artikel 7:406 lid 1 BW. Immers, GFM heeft ter zitting verklaard dat het klopt dat in de voetbalbranche het bemiddelingsloon door de voetbalclub wordt betaald en dat een speler feitelijk nooit loon betaalt of onkosten van de tussenpersoon vergoedt. Wat betreft arbeidsbemiddeling komt die gewoonte overeen met artikel 3 van de WAADI en wat betreft andere bemoeiingen wordt dit bevestigd door het WhatsApp bericht van 17 januari 2020 waarin [naam 2] aan [naam gedaagde] meedeelde dat hij de advocaat betaalde.
5.11.
De totstandbrenging van een beëindigingsovereenkomst tussen [naam gedaagde] en [naam voetbalclub 2] en de verleende bijstand bij het incasseren van achterstallig salaris en de overeengekomen beëindigingsvergoeding dienen te worden aangemerkt als nagekomen werkzaamheden in het kader van die bemiddeling. Immers, niet gesteld is dat het uitvoeren van die werkzaamheden duidelijk afzonderlijk tussen partijen is overeengekomen en het sluiten van de beëindigingsovereenkomst was bovendien voor GFM zelf noodzakelijk voor het alsnog verkrijgen van een deel van de door [naam voetbalclub 2] betaalde commissie. Daarbij komt dat uit zijn mededeling
“dus aan onze kant blijft er niets over”in zijn WhatsApp bericht aan [naam 3] van 1 juli 2020 blijkt dat [naam 2] er vanuit ging dat de gemaakte advocaatkosten blijvend voor rekening van GFM waren.
5.12.
Op grond van het vorenstaande faalt ook het beroep van GFM op artikel 7:411 BW. Niet kan worden vastgesteld dat [naam gedaagde] vanaf 28 september 2020 – de datum waarop de bemiddeling bij de totstandkoming van een overeenkomst eindigde – enig loon of onkostenvergoeding aan GFM verschuldigd is geworden. Daarbij maakt het niet uit of GFM die werkzaamheden na 28 september 2020 uit hoofde van (een nieuwe) opdracht of uit hoofde van zaakwaarneming heeft verricht. GFM heeft weliswaar na die datum nog werkzaamheden voor [naam gedaagde] verricht om voldoening van de aan [naam gedaagde] toekomende beëindigingsvergoeding te verkrijgen, maar daarbij diende zij voornamelijk haar eigen belang bij voldoening van de aan haar toekomende beëindigingsvergoeding. Dit blijkt uit de e-mail van [naam 1] aan [naam voetbalclub 2] van 11 oktober 2020. Immers, het bij die e-mail aan [naam voetbalclub 2] gedane voorstel voorzag in betaling van € 135.000 aan GFM en € 90.000 aan [naam gedaagde] , terwijl de restant vordering van [naam gedaagde] op [naam voetbalclub 2] aanmerkelijk hoger is dan die van GFM op [naam voetbalclub 2] . GFM heeft onvoldoende onderbouwd dat zij voor het incasseren van de restantvordering van [naam gedaagde] op [naam voetbalclub 2] aanvullende kosten heeft gemaakt die door [naam gedaagde] dienen te worden vergoed, zodat dit niet kan worden vastgesteld. Onvoldoende blijkt dat GFM los van haar eigen belang nog substantieel iets voor [naam gedaagde] heeft gedaan, ook niet richting een eventuele nieuwe club voor hem.
5.13.
Het WhatsApp bericht van [naam gedaagde] aan [naam 3] , waarin hij meldt dat hij aan zijn moeder heeft beloofd dat hij aan [naam 1] al het geld dat hij heeft uitgegeven zal teruggeven, kan GFM niet baten. Dit is geen aan GFM gerichte verklaring en GFM heeft geen feiten gesteld waaruit volgt dat zij daar rechten aan kan ontlenen.
5.14.
Het vorenstaande leidt tot afwijzing van de vorderingen sub I en II.
Vordering sub III
5.15.
Bij gebrek aan een te incasseren vordering is de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten niet toewijsbaar.
Vordering sub IV
5.16.
De vordering tot vergoeding van € 2.117,50 baseert GFM op artikel 843a Rv. Zij stelt dat zij voor dit bedrag advocaatkosten heeft moeten maken om op de daartoe strekkende vordering in reconventie van [naam gedaagde] 360 e-mails aan hem te verstrekken.
5.17.
De door [naam gedaagde] in reconventie ingestelde vordering tot afgifte van bescheiden zal op na te melden gronden worden afgewezen. Hierdoor biedt artikel 843a Rv geen rechtsgrond om de gestelde kosten ten laste van [naam gedaagde] te brengen. GFM heeft de e-mails vrijwillig afgegeven en een andere rechtsgrond om de daarmee gepaard gegane kosten vergoed te krijgen is niet gesteld of gebleken, zodat de vordering afgewezen dient te worden.
Proceskosten
5.18.
GFM zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
5.19.
Voor de door [naam gedaagde] gevorderde veroordeling in de volledige door hem gemaakte proceskosten is slechts plaats indien sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door GFM. Van misbruik van procesrecht is sprake als de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan en de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had moeten blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Verder geldt dat, gelet op het recht op toegang tot de rechter, bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure terughoudendheid past.
5.20.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van evidente ongegrondheid van de vordering. GFM valt weliswaar te verwijten dat zij, zoals [naam gedaagde] stelt, in de dagvaarding geen melding heeft gemaakt van haar recht jegens [naam voetbalclub 2] op commissie en beëindigingsvergoeding maar dat is onvoldoende voor het oordeel dat zij misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig jegens [naam gedaagde] heeft gehandeld. Dat GFM, zoals [naam gedaagde] stelt, commissiebetalingen voor hem heeft achtergehouden is niet gebleken.
5.21.
De kosten aan de zijde van [naam gedaagde] worden daarom op basis van het liquidatietarief begroot op
  • griffierecht € 952,00
  • salaris advocaat
totaal € 3.180,00.
5.22.
De door [naam gedaagde] gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen als na te melden.
verder in reconventie
in de incidenten
incident ex artikel 244 Rv (vordering sub A)
5.23.
In dit incident gaat het om de vraag of [naam verweerder] zekerheid dient te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding waartoe hij in reconventie veroordeeld zou kunnen worden. GFM baseert de daartoe strekkende vordering op artikel 224 Rv en stelt dat [naam verweerder] woonplaats heeft in het Verenigd Koninkrijk. [naam verweerder] bestrijdt dat hij zekerheid dient te stellen en voert daartoe aan dat hij weliswaar in [woonplaats gedaagde] staat ingeschreven maar sinds zijn transfer naar [naam voetbalclub 2] daar feitelijk niet woont, dat hij het laatst in Würzburg (Bondsrepubliek Duitsland) heeft gewerkt en gewoond en daar ook ingeschreven staat en dat hij momenteel transfervrij is en in Rotterdam verblijft maar daar nog niet is ingeschreven. Voor het geval wordt geoordeeld dat hij woonplaats heeft in het Verenigd Koninkrijk voert [naam verweerder] als verweer dat hij ingevolge het verdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk betreffende de wederkerige erkenning en ten uitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken van 17 november 1967 niet verplicht is om zekerheid te stellen. Ook voert hij als verweer dat hij in Nederland voor verhaal vatbaar vermogen heeft, bestaande uit opgebouwd vermogen in het pensioenfonds voor contractspelers van Stichting CFK.
5.24.
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen, verplicht op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij in die procedure veroordeeld zouden kunnen worden. De ratio achter deze bepaling is om te voorkomen dat de wederpartij van een eiser, die het centrum van zijn sociale en economische activiteiten buiten Nederland heeft, met lege handen blijft staan als hij in geval van een voor hem gunstige proceskostenveroordeling deze niet (op eenvoudige wijze) kan verhalen.
5.25.
Op grond van het tweede lid van artikel 224 Rv bestaat geen verplichting tot het stellen van zekerheid indien:
dit voortvloeit uit een verdrag of uit een EG-verordening,
de proceskostenveroordeling en veroordeling tot schadevergoeding executabel is in het woonland van de eiser,
indien redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Nederland mogelijk zal zijn
daardoor voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd de effectieve toegang tot de rechter zou worden belemmerd.
5.26.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering tot zekerheidstelling om de volgende redenen dient te worden afgewezen.
5.27.
Waar een eiser woonplaats heeft dient te worden bepaald aan de hand van artikel 1:10 BW. Deze bepaling houdt in dat iemand daar zijn woonplaats heeft waar hij werkelijk woont. [woonplaats gedaagde] kan niet als zodanig worden aangemerkt. Immers, GFM weerspreekt niet dat [naam verweerder] daar sinds geruime tijd feitelijk niet meer woont. Zij beroept zich uitsluitend op het feit dat hij daar nog op een woonadres staat ingeschreven en dat is niet voldoende om dat adres als zijn woonplaats aan te merken.
5.28.
In het midden kan blijven of [naam verweerder] thans woonplaats heeft in Duitsland of woonplaats dan wel zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland, omdat in geen van die gevallen een verplichting tot zekerheid bestaat. Immers, in het geval dat [naam verweerder] woonplaats in Duitsland heeft geldt dat op grond van artikel 39 EG-Verordening Nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Herschikte EEX-Verordening) een beslissing van een Nederlandse rechter in Duitsland ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval geldt dus de uitzondering van artikel 224 lid 2 sub b Rv. Indien [naam verweerder] in Nederland woont of zijn gewone verblijfplaats heeft is artikel 224 Rv niet van toepassing.
5.29.
Bij dit alles komt dat ook de uitzondering van artikel 224 lid 2 sub c Rv opgeld doet, omdat GFM niet heeft weersproken dat [naam verweerder] in Nederland pensioen heeft opgebouwd in het fonds van Stichting CFK.
5.30.
GFM zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam verweerder] worden begroot op nihil aan verschotten en € 563,00 aan salaris advocaat (1 punt x tarief II ad € 563,00 per punt).
incident ex artikel 1022 Rv (vordering sub B)
5.31.
De gevorderde onbevoegdverklaring dient bij gebrek aan belang te worden afgewezen. Immers de (gecedeerde) geldvordering in de hoofdzaak is door [naam verweerder] ingetrokken, zodat GFM niet langer belang heeft bij een oordeel over de bevoegdheid van deze rechtbank om van die vordering kennis te nemen.
5.32.
[naam verweerder] zal worden veroordeeld in de proceskosten van dit incident omdat deze nodeloos door hem zijn veroorzaakt. Immers, de onderhavige geldvordering is rauwelijks door hem ingesteld en tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken.
5.33.
De kosten aan de zijde van GFM worden begroot op nihil aan verschotten en
€ 1.126,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II ad € 563,00 per punt).
in de hoofdzaak
5.34.
De hoofdvraag in reconventie is of GFM, buiten de door haar op 2 juni 2021 aan [naam eiser] toegezonden 360 e-mails nog andere door [naam eiser] gevorderde bescheiden aan hem dient af te geven. [naam eiser] baseert zijn daartoe strekkende vordering op artikel 843a Rv en stelt dat deze bescheiden betrekking hebben op de vordering waarop GFM haar vorderingen in conventie baseert, dat het gaat om bepaalde bescheiden en dat [naam eiser] een rechtmatig belang bij de afgifte daarvan heeft omdat hij zonder die gegevens niet kan aantonen hoeveel commissie GFM heeft verdiend en om zijn juridische en financiële positie te bepalen ten aanzien van de door GFM ingestelde vorderingen. GFM betwist dat de door [naam eiser] gevorderde cessieakte en notariële akte bestaan en dat [naam eiser] belang heeft bij de door hem gevorderde stukken.
5.35.
In de eerste plaats geldt dat de vordering van GFM in conventie wordt afgewezen. Omdat tegen deze uitspraak hoger beroep mogelijk is zal de rechtbank niettemin beoordelen of aan de vereisten wordt voldaan. Beoordeeld moet worden of: (1) [naam eiser] een rechtmatig belang heeft bij het verkrijgen van (inzage in of) een afschrift van (2) bepaalde bescheiden, die (3) betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij [naam eiser] partij is, en die (4) ter beschikking staan van GFM of onder haar berusten, terwijl GFM het verstrekken van dat afschrift mag weigeren indien (5) daarvoor gewichtige redenen bestaan of indien (6) het verschaffen van (die inzage of) dat afschrift niet redelijkerwijs noodzakelijk kan worden geacht voor een behoorlijke rechtsbedeling.
5.36.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat [naam eiser] een rechtmatig belang bij de gevorderde bescheiden heeft. Immers, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op GFM de bewijslast van de feiten waarop zij haar aanspraak op betaling van een redelijk loon en onkostenvergoeding door [naam eiser] baseert, de omvang van dat loon en de te vergoeden onkosten. Omdat [naam eiser] de door [naam 3] aan hem gecedeerde vordering tot (door)betaling van commissiegelden heeft ingetrokken heeft hij niet langer een belang bij inzage in de commissiebetalingen aan GFM.
5.37.
Het vorenstaande leidt tot afwijzing van de vordering en tot veroordeling van [naam eiser] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie.
5.38.
Voor de door GFM gevorderde veroordeling van [naam eiser] in de volledige proceskosten geldt de onder 5.19 vermelde juridische maatstaf. Naar het oordeel van de rechtbank wordt daar in dit geval niet aan voldaan. Het rauwelijks instellen van vorderingen levert geen misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen jegens de wederpartij op. Ook is niet duidelijk dat de vorderingen, zoals GFM stelt, alleen zijn ingesteld om haar op kosten te jagen en de aandacht van de vordering in conventie af te leiden. Immers, GFM heeft vrijwillig gedeeltelijk aan de vordering ex 843a Rv voldaan.
5.39.
De kosten aan de zijde van GFM worden daarom op basis van het liquidatietarief begroot op nihil aan verschotten en op € 1.126,00 (2 punten x factor 1 x tarief II ad € 563,00 per punt) aan salaris advocaat.

6..De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt GFM in de proceskosten, aan de zijde van [naam gedaagde] tot op heden begroot op € 3.180,00, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en – voor het geval voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn tot aan de dag van de algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt GFM in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat GFM niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
in reconventie
in het incident ex artikel 244 Rv
6.4.
wijst de vordering af;
6.5.
veroordeelt GFM in de proceskosten, aan de zijde van [naam verweerder] tot op heden begroot op € 563,00;
in het incident ex artikel 1022 Rv
6.6.
wijst de vordering af;
6.7.
veroordeelt [naam verweerder] in de proceskosten, aan de zijde van GFM tot op heden begroot op € 1.126,00;
in de hoofdzaak
6.8.
wijst de vordering af;
6.9.
veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, aan de zijde van GFM tot op heden begroot op € 1.126.00;
verder in conventie en in reconventie
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de onder 6.2, 6.3, 6.5, 6.7 en 6.9 vermelde kostenveroordelingen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema. Het is ondertekend door de rolrechter en op 29 september 2021 uitgesproken in het openbaar.
2515/32