ECLI:NL:RBROT:2021:9637

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
9366286 / VV EXPL 21-327
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van woning na burgemeestersluiting wegens drugsgebruik en -handel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 september 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Stichting Woonstad Rotterdam (eiseres) en een gedaagde huurder. De zaak betreft de ontruiming van een woning die door de burgemeester van Rotterdam was gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, nadat in de woning verdovende middelen en een stroomstootwapen waren aangetroffen. Woonstad had de huurovereenkomst met de gedaagde buitengerechtelijk ontbonden, omdat de gedaagde zich niet aan de afspraken hield en de woning gebruikte voor criminele activiteiten. De kantonrechter oordeelde dat Woonstad voldoende spoedeisend belang had bij de ontruiming, gezien de ernst van de situatie en de overlast die de gedaagde veroorzaakte. De rechter wees de vordering tot ontruiming toe, met een termijn van veertien dagen na opheffing van de burgemeestersluiting. Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en proceskosten. De rechter benadrukte dat de huurder verantwoordelijk is voor de situatie in de woning en dat de verhuurder moet kunnen optreden tegen criminele activiteiten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9366286 / VV EXPL 21-327
uitspraak: 8 september 2021
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de stichting
Stichting Woonstad Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 16 augustus 2021,
gemachtigde: mr. R. van der Hoeff te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.B. Jobse te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘Woonstad’ respectievelijk ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • de dagvaarding van 16 augustus 2021, met producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord, met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 september 2021, waarbij namens Woonstad [naam] , teamleider sociaal beheer bij Woonstad, met de gemachtigde van Woonstad enerzijds en [gedaagde] met zijn gemachtigde anderzijds is verschenen. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1.
Woonstad verhuurt met ingang van 22 maart 2019 aan [gedaagde] de woning aan de [adres] (hierna: de woning). Op de huurovereenkomst zijn van toepassing de algemene voorwaarden (hierna: de algemene voorwaarden).
2.2.
Op 4 maart 2021 heeft Woonstad naar aanleiding van overlastklachten die betrekking hadden op veelvuldige toeloop bij [gedaagde] van bezoekers, geluidsoverlast (van bezoekers), sleutelen op de openbare weg aan voertuigen, het intimideren en uitschelden van omwonenden bij het aanspreken op gedrag, met [gedaagde] een gedragswijziging gesloten als toevoeging op te huurovereenkomst om de voormelde overlast tegen te gaan.
2.3.
Op 11 maart 2021 heeft de politie, naar aanleiding van een Meld Misdaad Anoniem-melding, een onderzoek ingesteld en in de woning verdovende middelen genoemd op lijst I van de Opiumwet aangetroffen, te weten 9,8 gram cocaïne. Daarnaast zijn in de woning aangetroffen een stapeltje ongebruikte ponypacks, tientallen gebruikte gripzakjes, versnijdingsmiddelen zijnde 18,7 gram Inositol, een grammenweegschaaltje, een bedrag van € 75,00 aan contant geld (15 coupures van € 50,00) en een stroomstootwapen.
2.4.
Op 13 april 2021 heeft de burgemeester van de gemeente Rotterdam (hierna: de burgemeester) [gedaagde] aangeschreven en meegedeeld dat hij voornemens is de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van zes maanden te sluiten en hem in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze in te dienen.
2.5.
Woonstad heeft [gedaagde] per brief van 13 april 2021 verzocht de huurovereenkomst binnen tien dagen op te zeggen. [gedaagde] heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven.
2.6.
Bij besluit van 6 mei 2021 heeft de burgemeester de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor zes maanden gesloten. De sluiting is ingegaan op 14 juni 2021 en duurt tot 14 december 2021.
2.7.
Tegen voornoemd besluit heeft [gedaagde] bezwaar gemaakt.
2.8.
Bij uitspraak van 8 juni 2021 van de voorzieningenrechter van team Bestuursrecht van deze rechtbank is een verzoek van [gedaagde] om een voorlopige voorziening afgewezen.
2.9.
Op 3 augustus 2021 heeft de burgemeester een beslissing op het bezwaar van [gedaagde] genomen en, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie, zijn besluit tot sluiting van de woning voor de duur van zes maanden gehandhaafd.
2.10.
Bij brief van 19 juli 2021 heeft Woonstad de huurovereenkomst met [gedaagde] op grond van artikel 6:267 jo. artikel 7:231 lid 2 BW buitengerechtelijk ontbonden.
2.11.
[gedaagde] heeft bij monde van zijn gemachtigde aan Woonstad laten weten dat hij niet berust in de buitengerechtelijke ontbinding en dat hij de woning niet aan Woonstad wenst op te leveren.

3..De vordering

3.1.
Woonstad heeft – kort gezegd – bij dagvaarding gevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde binnen drie dagen na betekening van dit vonnis, althans binnen drie dagen na opheffing van de burgemeestersluiting. Daarnaast vordert zij [gedaagde] te veroordelen tot betaling van:
  • een schadevergoeding van € 579,98 per maand vanaf 1 augustus 2021 tot aan de ontruiming van het gehuurde;
  • € 462,50 ter zake buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten.
3.2.
Woonstad baseert haar vordering – naast de onder 2.1 tot en met 2.10 genoemde vaststaande feiten – op de sluiting van de woning door de burgemeester en de daarop gevolgde buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst, waardoor de huurovereenkomst op 19 juli 2021 is geëindigd en [gedaagde] gehouden is de woning, in elk geval zodra de sluiting is opgeheven, te ontruimen. Voor de voornoemde buitengerechtelijke ontbinding is een toerekenbare tekortkoming niet vereist. Omdat Woonstad als toegelaten instelling verplicht is bij te dragen aan de leefbaarheid in en om haar woningbezit en drugsgebruik, opslag van drugs en drugshandel factoren zijn die afbreuk doen aan de leefbaarheid en daarnaast het risico op ripdeals bestaat, kan niet worden gezegd dat het gebruikmaken van haar bevoegdheid om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Niet gebleken is dat [gedaagde] een bijzondere binding met het gehuurde heeft, zodat zijn woonbelang niet opweegt tegen het belang van Woonstad om een strikt (‘zero tolerance’) beleid te voeren en de wijk leefbaar en veilig te houden. Daarnaast is [gedaagde] ernstig tekort geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst, de algemene voorwaarden en de artikelen 7:213 en 7:214 BW door de woning te gebruiken voor de opslag van en/of handel in harddrugs, slechts een week nadat partijen een gedragsaanwijzing hebben gesloten vanwege door (bezoekers van) [gedaagde] veroorzaakte overlast. Woonstad maakt vanaf augustus 2021 tot aan de ontruiming van de woning tevens aanspraak op € 579,98 aan schadevergoeding. Ten slotte is [gedaagde] € 462,50 aan buitengerechtelijke kosten en proceskosten, waaronder nakosten, verschuldigd.

4..Het verweer

[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. Volgens [gedaagde] heeft Woonstad geen voldoende spoedeisend belang bij haar vordering, nu de woning reeds vier maanden gesloten is en [gedaagde] de woning over twee maanden weer kan betrekken. Voorts stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat een ontruiming een te zwaar middel is, waarbij geen rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. Op hetgeen [gedaagde] verder heeft aangevoerd wordt hierna – voor zover van belang voor de beoordeling – ingegaan.

5..De beoordeling

5.1.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Woonstad een voldoende spoedeisend belang bij de door haar gevorderde voorlopige voorziening. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met artikel 7:231 lid 2 BW beoogd in gevallen waar de woning op grond van een besluit van de burgemeester is gesloten, de verhuurder de mogelijkheid te bieden zo spoedig mogelijk en niet pas na een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst, de huurovereenkomst te beëindigen en een nieuwe huurder te vinden. Woonstad is in zoverre ontvankelijk is in haar vordering.
5.2.
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van Woonstad in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het, mede gelet op de wederzijdse belangen van partijen, gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.3.
In artikel 7:231 lid 2 BW is bepaald dat een verhuurder een huurovereenkomst buitengerechtelijk kan ontbinden als door gedragingen in het gehuurde in strijd is gehandeld met de Opiumwet en het gebouw op grond van artikel 13b van de Opiumwet is gesloten. De burgemeester is ingevolge het bepaalde in artikel 13b lid 1 Opiumwet bevoegd een woning te sluiten als in of bij die woning middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijsten I en II worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn (artikel 13b lid 1 Opiumwet). Cocaïne is opgenomen in voornoemde lijst I.
5.4.
De in artikel 7:231 lid 2 BW gegeven bevoegdheid aan de verhuurder grijpt zeer diep in de woonrechten van de huurder in en vormt een uitzondering op de regel dat ontbinding van de huurovereenkomst op de grond dat de huurder is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen slechts door de rechter kan geschieden. Een veroordeling tot ontruiming van een woning bij wijze van voorlopige voorziening zal veelal een definitief karakter hebben en daarmee vergaande gevolgen voor de huurder. Terughoudendheid van de kort gedingrechter bij de beoordeling of een ontruiming bij wijze van voorlopige voorziening gerechtvaardigd is, is daarom geboden. Een ontruimingsvordering zoals de onderhavige, is in kort geding dan ook slechts toewijsbaar wanneer zeer aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de huurovereenkomst op goede gronden buitengerechtelijk is ontbonden.
5.5.
Vooropgesteld wordt dat Woonstad de bevoegdheid toekwam de huurovereenkomst met [gedaagde] op grond van artikel 7:231 lid 2 BW te ontbinden indien door gedragingen in de woning in strijd met artikel 2 of 3 van de Opiumwet was gehandeld en de woning daarom op grond van artikel 13b van die wet was gesloten. [gedaagde] heeft op zich zelf niet betwist dat daarvan sprake is. Niet nodig is dat de huurder een tekortkoming kan worden verweten; dat de woning is gesloten op grond van artikel 13b Opiumwet is voldoende om tot buitengerechtelijke ontbinding over te gaan.
5.6.
Dat Woonstad in beginsel terecht gebruik gemaakt heeft van haar bevoegdheid de huurovereenkomst met [gedaagde] buitengerechtelijk te ontbinden, neemt niet weg dat de kantonrechter de proportionaliteit van de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning dient te toetsen. Immers, een ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning vormen een inmenging in het door artikel 8 EVRM beschermde recht op respect voor de woning van een bewoner. Een ieder die het risico loopt van een inbreuk op zijn recht op respect voor zijn woning moet de mogelijkheid hebben de proportionaliteit van de maatregel te laten beoordelen door een onafhankelijke rechterlijke instantie. Bij die toetsing is de maatstaf of het beroep van Woonstad op artikel 7:231 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (zie ook Hof Amsterdam, 9 juli 2011; ECLI:NL:GHAMS:2011:BU7147). Bij deze toetsing dient de kantonrechter alle relevante omstandigheden in aanmerking te nemen en een belangenafweging te maken.
In dat kader overweegt de kantonrechter het volgende.
5.6.1.
Vast staat dat de in de woning van [gedaagde] aangetroffen cocaïne een hoeveelheid betreft die ruimschoots een gebruikershoeveelheid overschrijdt. Onbetwist is dat die aangetroffen hoeveelheid moet worden aangemerkt als handelshoeveelheid. De cocaïne was, naar eigen zeggen van [gedaagde] , bestemd voor eigen gebruik ter bestrijding van de ten gevolge van artrose ervaren pijn en de verpakkingsmiddelen gebruikte hij om de cocaïne mee naar buiten te nemen. Ter zitting heeft [gedaagde] daarentegen verklaard dat een jongen de harddrugs aan [gedaagde] in bewaring had gegeven om die later weer op te halen, dat de jongen dit heeft nagelaten en dat de harddrugs vervolgens door de politie zijn aangetroffen bij het doorzoeken van de woning. De verklaringen van [gedaagde] ter zake zijn tegenstrijdig en naar het oordeel van de kantonrechter ongeloofwaardig, te meer nu het eveneens aangetroffen grammenweegschaaltje en de in een sok verstopte grote hoeveelheid contant geld in enkel coupures van € 50,- wijzen op activiteiten die op grond van de Opiumwet verboden zijn en de overlast als genoemd in r.o. 2.2 onder meer zag op de veelvuldige toeloop van korte duur op de woning van [gedaagde] . Dat [gedaagde] in de strafzaak slechts veroordeeld zou zijn tot een geheel voorwaardelijke taakstraf van 80 uur met een proeftijd van twee jaar, onder de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering, medewerking aan hulpverlening van Stichting de Ontmoeting en ambulante behandeling van verslavingszorg, doet daar niets aan af, nog daargelaten dat het vonnis in de strafzaak niet in het geding is gebracht.
5.6.2.
Hoewel [gedaagde] heeft aangevoerd dat het aangetroffen geldbedrag van € 750,- in coupures van € 50,- afkomstig is van de verkoop van een televisie voor € 400,-, de verkoop van een scooter voor € 150,- en een gift van € 200,- van zijn vriendin, heeft hij deze blote stelling niet nader onderbouwd en heeft hij geen verklaring gegeven voor het feit dat het bedrag enkel bestaat uit coupures van € 50,-. Gelet hierop acht de kantonrechter dat hetgeen [gedaagde] ter zake heeft aangevoerd, mede in het licht van hetgeen reeds in r.o. 5.6.1 is overwogen, niet aannemelijk is geworden.
5.6.3.
Ook het aangetroffen stroomstootwapen wijst, zeker in combinatie met de overige onder 2.3 genoemde goederen, op criminele activiteiten. Door [gedaagde] is aangevoerd dat hij geen weet had van het stroomstootwapen dat in zijn woning is aangetroffen. Volgens [gedaagde] moet de koffer met het stroomstootwapen van een vriend per abuis zijn verwisseld met een zelfde soort koffer van de drone van [gedaagde] . Vooropgesteld wordt dat het in bezit hebben van een stroomstootwapen in strijd is met de Wet wapens en munitie. [gedaagde] is in beginsel verantwoordelijk is voor datgene wat in zijn woning wordt aangetroffen. Daar komt bij dat de kantonrechter het onaannemelijk acht dat [gedaagde] niet op de hoogte was van de aanwezigheid van het stroomstootwapen in zijn woning, nu hij tijdens het politieverhoor heeft verklaard dat het wapen van een vriend is en hij niets heeft verklaard over een eventuele verwisseling van de koffer met de drone. Dat [gedaagde] in de strafzaak vrijgesproken zou zijn voor het voorhanden hebben van het stroomstootwapen, zoals door [gedaagde] is aangevoerd, doet aan het vorenstaande niet af.
5.6.4.
Door de aanwezigheid van een handelshoeveelheid cocaïne (en een stroomstootwapen) in zijn woning, heeft [gedaagde] zijn woonbelang op het spel gezet en welbewust het risico van ontbinding en ontruiming genomen. De situatie waarin hij zich thans bevindt – een woning die door de gemeente is gesloten en een verhuurder die ontruiming wenst – heeft hij dan ook zelf gecreëerd. Dat [gedaagde] zich achteraf realiseert dat hij verkeerde keuzes heeft gemaakt, maakt dit niet anders.
5.6.5.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat rekening gehouden dient te worden met zijn persoonlijke situatie. Tijdens de zitting heeft hij in dat kader zijn leeftijd, fysieke beperkingen en verknochtheid aan de woning genoemd, echter, zonder enige onderbouwing. De gevorderde voorziening tot ontruiming van de woning is voor hem weliswaar ingrijpend, maar het is niet aannemelijk geworden dat hij daardoor in een noodsituatie terecht komt.
5.6.6.
Gesteld noch gebleken is dat Woonstad door gebruik te maken van haar ontbindingsbevoegdheid misbruik heeft gemaakt van enig recht. Zij dient als verhuurder te voorkomen dat de door haar verhuurde woningen worden gebruikt voor criminele activiteiten, met de daaraan verbonden negatieve uitstraling voor de woonomgeving. Daar komt bij dat Woonstad ter zitting onbetwist gesteld heeft dat de woning gelegen is tegenover een speeltuin. Gelet op de precedentenwerking dienen dergelijke activiteiten zoveel mogelijk ontmoedigd te worden. Verder dient zij te waken voor de leefbaarheid in de wijken waarin haar woningen zijn gelegen en voert zij ten aanzien van drugs in haar woningen een zero tolerance beleid. Een feitelijke beëindiging van het gebruik van de woning door [gedaagde] beantwoordt aan dat doel.
5.7.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, acht de kantonrechter het voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geconcludeerd dat de buitengerechtelijke ontbinding door Woonstad een einde aan de huurovereenkomst heeft gemaakt. Daarom vindt de kantonrechter het gerechtvaardigd, om daarop vooruitlopend, thans de vordering tot ontruiming toe te wijzen. De ontruimingstermijn wordt vastgesteld op veertien dagen nadat
burgemeester van de gemeente Rotterdam de sluiting van de woning heeft opgeheven.
5.8.
De gevorderde schadevergoeding van € 579,98 per maand tot aan de datum van de ontruiming is niet betwist en wordt toegewezen zoals in de beslissing vermeld, nu [gedaagde] ter zitting onbetwist heeft gesteld dat hij tot en met de maand september 2021 maandelijks een bedrag ter hoogte van het huurbedrag aan Woonstad heeft betaald.
5.9.
Woonstad maakt verder aanspraak op een vergoeding van buitengerechtelijke kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 onder c BW, die zij begroot op € 462,50. Weliswaar heeft deze vordering op zichzelf geen spoedeisend belang, maar de hoofdvordering heeft (zoals in r.o. 5.1 overwogen) wel een spoedeisend belang. De kantonrechter acht het daarom praktisch en kosten-efficiënt om ook direct te oordelen over de buitengerechtelijke kosten die hiermee verbonden zijn. Voor de gevorderde buitengerechtelijke kosten zoals hiervoor genoemd geldt dat de kosten moeten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. Die toets houdt in dat buitengerechtelijke werkzaamheden slechts voor vergoeding in aanmerking komen als die werkzaamheden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk waren om te verrichten én de ter zake gevorderde kosten naar hun aard en omvang redelijk zijn. Nu door Woonstad aan [gedaagde] slechts op 13 april 2021 een in grote mate gestandaardiseerde brief ter zake huuropzegging is gestuurd en op 19 juli 2021 een brief om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden, is naar het oordeel van de kantonrechter niet voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn daarom niet toewijsbaar.
5.10.
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van deze procedure, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van Woonstad worden vastgesteld op € 628,39 aan verschotten (€ 507,- aan griffierecht en € 121,39 aan dagvaardingskosten) en € 498,- aan salaris voor de gemachtigde.
5.11.
De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

6..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
veroordeelt [gedaagde] om de woning met onroerende aanhorigheden, staande en gelegen aan de [adres] te ontruimen en te verlaten binnen veertien dagen nadat de burgemeester van de gemeente Rotterdam de sluiting van de woning heeft opgeheven, met alle personen en zaken die zich vanwege hem daar bevinden, en de woning met afgifte van de sleutels aan Woonstad ter beschikking te stellen;
veroordeelt [gedaagde] om aan Woonstad te betalen € 579,98 met ingang van de maand oktober 2021 tot en met de maand waarin de ontruiming plaatsvindt, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW tot en met de maand waarin Woonstad weer de beschikking over de woning verkrijgt;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Woonstad vastgesteld op € 628,39 aan verschotten en € 498,- aan salaris voor de gemachtigde; en indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 124,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
[46009]