ECLI:NL:RBROT:2021:9594

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
10/660235-19 ontneming
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 september 2021 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie, mr. K. Pieters. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en betrof een geschat bedrag van € 42.231,42, dat de veroordeelde zou hebben verkregen uit criminele activiteiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit bedrag daadwerkelijk heeft verkregen uit strafbare feiten.

De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat de periode waarover het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend, veel langer is dan de periode waarin de bewezen verklaarde strafbare feiten zijn gepleegd. Er waren onvoldoende bewijsmiddelen om aan te nemen dat de veroordeelde buiten de bewezenverklaarde periode inkomsten uit strafbare feiten genoot. Bovendien is de verdachte niet vervolgd voor witwassen, wat een belangrijk onderdeel van de vordering was.

De rechtbank heeft ook de berekening van de vordering kritisch bekeken. De vordering was gebaseerd op de legale inkomsten van de veroordeelde en zijn uitgaven, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook afgewezen, omdat de aannemelijkheid van de vordering niet kon worden vastgesteld op basis van het gepresenteerde bewijs.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/660235-19
Datum uitspraak: 30 september 2021
Tegenspraak
VONNIS (ontneming)
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde],
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
raadsman mr. T. Sen, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
16 september 2021.

2..Voorafgaande veroordeling

Bij vonnis van deze rechtbank van gelijke datum, 30 september 2021, is de veroordeelde veroordeeld wegens deelname aan een criminele organisatie en het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, in vereniging en meermalen gepleegd, telkens in de periode van 1 april 2019 tot en met 10 december 2019.
Een kopie van die uitspraak is aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

3..Vordering officier van justitie

De vordering van de officier van justitie, mr. K. Pieters, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een maximum van € 42.231,42.
De vordering van de officier van justitie is uitsluitend gebaseerd op artikel 36e lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Zij betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld en van voordeel verkregen uit soortgelijke feiten.

4..Beoordeling

De berekening die ten grondslag ligt aan het bedrag dat in de vordering staat vermeld is opgenomen in het relaas van zaaksdossier Kuif. In zaaksdossier Kuif staat de betrokkenheid van onder andere de verdachte centraal bij het witwassen van crimineel vermogen afkomstig uit de handel in verdovende middelen. Overigens een verdenking waarvoor de veroordeelde niet is vervolgd.
Het bedrag in de vordering is berekend door over de periode van 1 januari 2018 tot en met
10 december 2019 de bekende legale inkomsten van de veroordeelde af te trekken van het bedrag bestaande uit (de waarde van) zijn bezittingen, uitgaven en de helft van de uitgaven voor de cafés [naam café 1] en [naam café 2].
In de genoemde periode had de veroordeelde bekende legale inkomsten met een totaal van
€ 6.191,26.
In die periode blijkt dat de veroordeelde € 6.168,87 heeft uitgegeven aan zijn zorgverzekering, de belastingdienst, sportscholen en aan levensonderhoud. Voorts is een verschil van € 1.300,- tussen contante stortingen en contante opnamen meegerekend. De dagwaarde van de Volkswagen Golf van de veroordeelde op de datum van verkrijging minus de dagwaarde van de door hem ingeruilde auto (€ 21.474,- minus € 6.000,- = € 15.474,-) is meegerekend.
Vervolgens zijn de vaste maandelijkse lasten van de veroordeelde berekend aan de hand van informatie van het NIBUD. Gerekend is met een gemiddelde maandelijkse uitgave van € 532,- per maand, wat een post van € 12.236,- oplevert. Ook is een bedrag van € 5.000,- meegeteld omdat de verdachte dat deel van zijn lening heeft terugbetaald aan een kennis. Het totaal van zijn bezittingen en uitgaven komt volgens de berekening uit op € 40.178,87.
Vervolgens heeft men onderzoek gedaan naar de cafés [naam café 1] en [naam café 2]. Aangenomen wordt dat de veroordeelde door tussenkomst van katvangers samen met [naam] mede-eigenaar is van die cafés en mee heeft betaald aan uitgaven voor die ondernemingen. Omdat niet duidelijk is geworden wie welke uitgaven heeft gedaan, is het totaalbedrag van de uitgaven gedeeld door twee en voor de helft aan de veroordeelde toegerekend. Dat staat gelijk aan € 8.243,81.
Totaal zou de veroordeelde 40.178,87 + 8.243,81 – 6.191,26 = € 42.231,42 aan onverklaarbare bezittingen en uitgaven hebben besteed in de periode van 1 januari 2018 tot en met 10 december 2019.
De rechtbank overweegt dat de periode die in de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel gebruikt is, veel langer is dan de periode waarin de bewezen verklaarde strafbare feiten begaan zijn. Er zijn echter onvoldoende bewijsmiddelen om aan te nemen dat de veroordeelde buiten de bewezenverklaarde periode inkomsten uit strafbare feiten genoot. Bovendien is de verdachte niet vervolgd voor witwassen, waar de vordering grotendeels op is gebaseerd.
Omdat het op basis van het onderzoek niet mogelijk was om vast te stellen wat de veroordeelde met zijn handel heeft verdiend, is gekeken naar zijn uitgaven. Daarbij is men onder andere uitgegaan van kosten die een gemiddeld eenpersoons huishouden volgens informatie van het NIBUD zou maken. Men is echter voorbij gegaan aan de verklaring van de veroordeelde dat hij die uitgaven grotendeels niet had.
Verder is op basis van uitlatingen van de veroordeelde in tapgesprekken aangenomen dat hij zichzelf als mede-eigenaar van twee horecagelegenheden beschouwde. Ten aanzien van het café [naam café 1] is in het zaaksdossier Kuif gerelateerd dat de veroordeelde wel aanmerkelijk minder is betrokken bij het café dan de verdachte [naam]. Ten aanzien van het café [naam café 2] is gerelateerd dat er aanmerkelijk minder telefoongesprekken zijn gevoerd over de betrokkenheid van de veroordeelde dan over de betrokkenheid van [naam].
Gelet hierop ligt een verdeling waarbij de helft van de gemaakte kosten aan de veroordeelde worden toegerekend niet voor de hand. Daar komt bij dat de veroordeelde heeft verklaard dat hij [naam] al langer kent, dat hij die horecagelegenheden bezocht en dat hij zich uit grootspraak heeft voorgedaan als de eigenaar.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de in het hiervoor genoemde vonnis de Volkswagen Golf van de veroordeelde verbeurd is verklaard, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vordering onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Deze zal daarom worden afgewezen.

5..Beslissing

De rechtbank:
wijst af de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.J.M. van Beckhoven, voorzitter,
en mrs. V.F. Milders en M.M. Dolman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G. Polke, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.