ECLI:NL:RBROT:2021:9594
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 september 2021 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie, mr. K. Pieters. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en betrof een geschat bedrag van € 42.231,42, dat de veroordeelde zou hebben verkregen uit criminele activiteiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit bedrag daadwerkelijk heeft verkregen uit strafbare feiten.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat de periode waarover het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend, veel langer is dan de periode waarin de bewezen verklaarde strafbare feiten zijn gepleegd. Er waren onvoldoende bewijsmiddelen om aan te nemen dat de veroordeelde buiten de bewezenverklaarde periode inkomsten uit strafbare feiten genoot. Bovendien is de verdachte niet vervolgd voor witwassen, wat een belangrijk onderdeel van de vordering was.
De rechtbank heeft ook de berekening van de vordering kritisch bekeken. De vordering was gebaseerd op de legale inkomsten van de veroordeelde en zijn uitgaven, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook afgewezen, omdat de aannemelijkheid van de vordering niet kon worden vastgesteld op basis van het gepresenteerde bewijs.