ECLI:NL:RBROT:2021:952

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
8140008
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens misbruik van kennis door werknemer ten gunste van concurrent

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 5 februari 2021, gaat het om een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn voormalige werkgever, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [gedaagde]. De werknemer vordert betaling van een dertiende maand en vakantiebijslag over de jaren 2017 tot en met 2019, alsook een tantième en correcte bruto/nettospecificaties. De werkgever verweert zich tegen deze vorderingen en stelt dat de werknemer zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door vertrouwelijke informatie te delen met een concurrent, [naam bedrijf 3]. De werknemer heeft van 1 februari 2010 tot 1 maart 2019 bij [gedaagde] gewerkt en heeft zijn arbeidsovereenkomst opgezegd om bij [naam bedrijf 3] in dienst te treden. De kantonrechter heeft de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk beoordeeld. De werknemer heeft zijn vordering onderbouwd met stellingen over de dertiende maand en vakantiebijslag, terwijl de werkgever schadevergoeding vordert wegens het verlies van een contract met [naam bedrijf 1] door de vermeende schending van de geheimhoudingsplicht door de werknemer. De kantonrechter heeft de werknemer toegelaten tot bewijslevering over de toezegging van de dertiende maand en heeft de reconventionele vordering van de werkgever vooralsnog aangehouden. De zaak is complex en draait om de vraag of de werknemer zijn verplichtingen jegens de werkgever heeft geschonden en of de werkgever recht heeft op schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8140008 CV EXPL 19-47303
uitspraak: 5 februari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. C. Cimen, (ARAG),
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudend te [plaatsnaam] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. A.C. Steensma te Rotterdam
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1..Het verloop van de procedure

Dit blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 juni 2020;
- de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie;
- de antwoordakte in conventie en in reconventie, tevens conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie.
Het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten in conventie en in reconventie

2.1
[gedaagde] adviseert ondernemingen en instanties over alle aspecten van ondergrondse infrastructuur. Directeur is [naam 1] .
Voor [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ) verrichtte [gedaagde] een aantal jaren op rij werkzaamheden op het gebied van coördinatie en facilitering van kwartaalinspecties voor leidingeigenaren. Ook verrichtte zij die inspecties voor de leidingeigenaren.
2.2
[eiser] is van 1 februari 2010 tot 1 maart 2019 in dienst geweest van [gedaagde] . Zijn laatste functie was die van projectleider voor de werkzaamheden voor [naam bedrijf 1] .
Zijn laatstgenoten salaris bedroeg € 5.434,- bruto per maand, exclusief 8% vakantiebijslag en overige emolumenten.
In de schriftelijke arbeidsovereenkomsten (de eerste voor bepaalde tijd, de tweede voor onbepaalde tijd) van 29 januari 2010 en 31 januari 2011 is opgenomen dat hij recht heeft op een dertiende maand in elke periode van 1 januari tot 31 december en dat die wordt betaald in januari van het daaropvolgende jaar.
Ook staat daarin vermeld:
“(…)
U verplicht zich tot geheimhouding jegens derden, omtrent gegevens of informatie waarvan redelijkerwijs kan worden begrepen dat openbaarmaking ons bureau zal schaden in haar belangen. Deze verplichting blijft ook bestaan na beëindiging van het dienstverband.(…)”
2.3
Het personeelsreglement van [naam bedrijf 2] luidt, voor zover hier van belang:
11.1: Geheimhouding
“De werknemer is verplicht zowel tijdens als na het einde van het dienstverband alle kennis en gegevens betreffende [naam bedrijf 2] , waarbij zij geacht wordt het vertrouwelijk karakter te kennen, geheim te houden en niet dan na uitdrukkelijke toestemming van [naam bedrijf 2] aan derden bekend te maken.
Voorts verplicht de werknemer zich om bij het einde van het dienstverband alle in zijn bezit zijnde documenten, aantekeningen en andere gegevens betreffende projecten van [naam bedrijf 2] onverwijld ter beschikking te stellen.
(…)”
3.11
Nevenfunctie
Zonder vooraf gegeven uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de directeur van [naam bedrijf 2] is het de werknemer verboden om arbeid voor derden te verrichten die gelijk of gelijksoortig is aan werkzaamheden die in het kader van de arbeidsovereenkomst voor [naam bedrijf 2] verricht worden. Het betreft die werkzaamheden die door [naam bedrijf 2] als concurrentievervalsing worden ervaren.”
2.4
In 2015 heeft [gedaagde] een nieuwe pensioenregeling doorgevoerd.
In verband met de gevolgen daarvan heeft zij met [eiser] overeenstemming bereikt over een pensioencompensatie.
Op verzoek van [eiser] heeft [gedaagde] daarnaast de dertiende maand vanaf 2016 in zijn maandelijkse salaris opgenomen, zodat zijn pensioengrondslag hoger zou zijn.
2.5
Een e-mailbericht van [naam 1] aan [eiser] van woensdag 14 januari 2015 luidt, voor zover hier van belang:
“(…)
Het heeft even geen zin om het hier verder inhoudelijk over te hebben maar zou het onderstaande toch nog willen voorstellen
  • Ga mee met pensioen [naam bedrijf 2]
  • Pensioencompensatie + salaris verhoging
Compensatie en salarisverhoging moeten we dan wel overeenkomen.
(…)
Laat nog even wat horen of je mee kunt gaan met mijn voorstel.
(…)”
2.6
[eiser] heeft bij brief van 20 december 2018 zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde] opgezegd tegen 1 maart 2019. Met ingang van die laatste datum is hij in dienst getreden bij [naam bedrijf 3] (hierna [naam bedrijf 3] ) in de functie van projectmanager.
2.7
[eiser] heeft op 22 januari 2019 om 9.15 uur een e-mailbericht verzonden aan [naam 2]
, directeur van [naam bedrijf 3] , met als bijlagen drie offertes, gesteld op naam en briefpapier van [naam bedrijf 3] , gericht aan [naam bedrijf 1] , ter attentie van de heren [naam 3] en [naam 4] , uitgebracht voor:
- het coördineren en faciliteren van kwartaalinspecties voor leidingeigenaren alsmede het verlenen van toegang namens [naam bedrijf 1] (€ 5.954,- exclusief btw)
- het communiceren met, en het verkrijgen van toestemming van de kabel en leidingeigenaren in het havengebied van Rotterdam, mede omvattende de kosten voor het verlenen van toegang tot de betreffende kunstwerken [1] op verzoek van [naam bedrijf 1] voor derden (€ 4.089,- exclusief btw)
- de meetwerkzaamheden op het leidingenviaduct Welplaatweg, inhoudende het tweemaal per jaar meten van de leidingen op het leidingenviaduct en het signaleren van afwijkingen (€ 2.060,- exclusief btw).
Op deze offertes staat telkens vermeld:
“Opgesteld door [eiser] ”.
2.8
Een e-mailbericht van 22 januari 2019, 13.54 u. van [naam 2] , algemeen directeur van [naam bedrijf 3] , aan [naam 4] (met in de cc [naam 3] ) van [naam bedrijf 1] luidt, voor zover hier van belang:
“(…)
Inmiddels heb ik 3 aanvragen van jullie ontvangen via [eiser] . Zoals je wel vernomen zult hebben zal [eiser] per 1 maart 2019 bij ons in dienst treden. Ik begreep van [eiser] dat jullie deze werkzaamheden graag met hem willen “meeverhuizen”, waarvoor onze welgemeende dank.
Hierbij sturen wij jou (…) daarom onze offertes voor de met [eiser] besproken werkzaamheden.
(…)”
De bedoelde bijlagen zijn drie offertes aan [naam bedrijf 1] voor werkzaamheden in 2019, op briefpapier van [naam bedrijf 3] , tot bedragen van € 5.954,- exclusief btw, € 4.089,- exclusief btw en € 2.060,- exclusief btw). Daarop staat vermeld: ”Opgesteld door [naam 2] .”
2.9
[eiser] heeft namens [gedaagde] bij e-mailbericht van 23 januari 2019 aan [naam bedrijf 1] , ter attentie van de heren [naam 3] en [naam 4] , offertes uitgebracht voor
- het coördineren en faciliteren van kwartaalinspecties voor leidingeigenaren alsmede het verlenen van toegang namens [naam bedrijf 1] (€ 6.920,- exclusief btw)
- het communiceren met, en het verkrijgen van toestemming van de kabel en leidingeigenaren in het havengebied van Rotterdam, mede omvattende de kosten voor het verlenen van toegang tot de betreffende kunstwerken op verzoek van [naam bedrijf 1] voor derden (€ 4.700,- exclusief btw)
- de meetwerkzaamheden op het leidingenviaduct Welplaatweg, inhoudende het tweemaal per jaar meten van de leidingen op het leidingenviaduct en het signaleren van afwijkingen (€ 2.300,- exclusief btw).
Deze offertes zijn opgesteld door [eiser] , die ook steeds als contactpersoon staat vermeld.
Over deze offertes heeft [eiser] voorafgaand aan het versturen daarvan e-mailoverleg gehad met [naam 1] .
2.1
Op 28 januari 2019 heeft [naam bedrijf 1] aan [gedaagde] laten weten dat zij besloten had met een andere partij in zee te gaan.
Het is [gedaagde] daarna gebleken dat dat [naam bedrijf 3] was.
2.11
Een brief van [gedaagde] aan [eiser] van 28 februari 2019 luidt, voor zover hier van belang:
“(…)
Van de salarisadministratie heb je in de maand februari een eindafrekening ontvangen, waarin het volgende is opgenomen:
  • laatste salaris (alle overuren zijn uitbetaald en 10 verlofdagen worden in maart uitbetaald)
  • het vakantiegeld over de periode juli 2018 tot maart 2019;
  • pensioencompensatie tot maart 2019.
Je neemt deel aan de pensioenregeling bij Nationale Nederlanden. Wij hebben Nationale Nederlanden geïnformeerd over je uitdiensttreding. De polis wordt premievrij gemaakt.
(…)”
[eiser] heeft deze brief voor akkoord getekend.
2.12
[naam bedrijf 3] heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] tijdens de proeftijd op 11 maart 2019 beëindigd tegen 31 maart 2019.
2.13
Een brief van [naam 2] , algemeen directeur van [naam bedrijf 3] , van 5 juli 2019 aan [naam 1] luidt, voor zover hier van belang:
“(…)
Van [naam bedrijf 1] is bij ons via de bedoelde oud-medewerker een prijsaanvraag ontvangen voor diverse activiteiten aangaande beheer en inspectie van diverse kunstwerken op het gebied van kabels en leidingen. (…)”.

3..De vordering in conventie

3.1
[eiser] vordert, na vermindering van eis, dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt aan hem te betalen
1. bruto (de dertiende maanden over 2017 tot en met 2019)
2 € 1.686,03 bruto (vakantiebijslag over de dertiende maanden 2016 tot en met 2019
3 tantième over 2016 tot en met 2019
4 correcte bruto//nettospecificaties, op verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft na 14 dagen na het te wijzen vonnis
5 € 913,70 aan buitengerechtelijke incassokosten
6 de wettelijke verhoging over het onder 1 tot en met 3 en 5 en 6 gevorderde, althans een ander percentage door de kantonrechter te bepalen
7 de wettelijke rente over het onder 1 tot en met 3 en 5 en 6 gevorderde vanaf 26 april 2019, althans een door de kantonrechter te bepalen andere datum, althans vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
dit alles met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het te wijzen vonnis, respectievelijk de datum van betekening van het te wijzen vonnis.
3.2
[eiser] baseert zijn vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de volgende, zakelijk weergegeven stellingen.
Hij heeft over de jaren 2017 tot en met 2019 van [gedaagde] ten onrechte geen (pro rato) dertiende maand-uitkering ontvangen. Over die jaren heeft hij tevens aanspraak op de vakantiebijslag daarover. Het gaat om een bedrag van in totaal € 12.311,- bruto, inclusief vakantiebijslag.
[gedaagde] heeft hem over de jaren 2015 en 2016 wel de dertiende maand-uitkering betaald, maar niet de vakantiebijslag daarover, bedragen van € 366,80 en € 408,- bruto.
Ook heeft hij aanspraak op een tantième over de jaren 2016 tot en met 2019.
[gedaagde] moet hem correcte bruto/nettospecificaties verstrekken.
De gevorderde bedragen moeten worden vermeerderd met de wettelijke verhoging.
Omdat [gedaagde] hem, ondanks aanmaningen en sommaties niet betaalt moet zij hem ook de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente betalen.
4 Het verweer in conventie
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Op haar verweer gaat de kantonrechter hierna, waar nodig, in.

5..De vordering in reconventie

5.1
[gedaagde] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] veroordeelt aan haar te betalen een bedrag van € 13.920,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 2019, met zijn veroordeling in de proceskosten.
5.2
[gedaagde] baseert haar vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de volgende, zakelijk weergegeven stellingen.
Door toedoen van [eiser] heeft zij het al lang (negen jaar) lopende contract met [naam bedrijf 1] verloren. [eiser] heeft het geheimhoudingsbeding en het verbod op nevenwerk geschonden en is daarmee tekortgeschoten jegens haar. Subsidiair geldt dat hij onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, dan wel heeft gehandeld in strijd met zijn plicht zich jegens haar als goed werknemer te gedragen.
Dit handelen is hem toe te rekenen. Hij is gehouden tot vergoeding van de schade die zij daardoor lijdt. Haar schade is tenminste gelijk aan het bedrag van de voor 2019 geoffreerde contractsomvang, een bedrag van € 13.920,-. Zij beperkt haar schade tot dat bedrag.

6..Het verweer in reconventie

6.1
[eiser] concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis, althans een door de kantonrechter te bepalen datum, tot de dag van volledige betaling.
Op zijn verweer gaat de kantonrechter hierna, waar nodig voor de beoordeling, in.

7..De beoordeling in conventie en in reconventie

7.1
Vanwege hun samenhang beoordeelt de kantonrechter de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk.
7.2
In het tussenvonnis van 26 juni 2020 heeft de kantonrechter [eiser] in de gelegenheid gesteld bij akte zowel in conventie als in reconventie heringedeelde en hernoemde exemplaren van zijn conclusies in het geding te brengen, waarbij de stellingen en verweren in conventie gesplitst zijn van die in reconventie. [gedaagde] is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Aldus is geschied. Doel van dit alles was een heldere procesvoering.
De kantonrechter slaat in dit vonnis daarom geen acht op de eerdere in het geding gebrachte conclusies/akten van 13 maart, 24 april en 26 mei 2020.
Vermeld moet nog worden dat in de namens [gedaagde] ingediende processtukken abusievelijk als kenmerk staat vermeld 6509210 CV Expl 17-28005. De kantonrechter heeft in plaats daarvan het juiste zaak- en rolnummer gelezen.
7.3
dertiende maanden
[eiser] baseert zijn aanspraak op betaling van een dertiende maand over de jaren 2017 tot en met 2019 op het e-mailbericht aan hem van directeur [naam 1] van 14 januari 2015 (hiervoor weergegeven onder 2.5), in combinatie met een door hem gestelde mondelinge toezegging in het POP-gesprek met hem van 7 september 2016. Die toezegging hield volgens hem in dat de dertiende maand die in de arbeidsovereenkomst stond zou worden gehandhaafd, nadat verdiscontering in zijn salaris daarvan eerder dat jaar al had plaatsgevonden.
Ter ondersteuning van die stelling wijst hij erop dat hij na het POP-gesprek direct is toegetreden tot het managementteam van het cluster Leidingen van [gedaagde] en dat zijn arbeidsovereenkomst niet is aangepast op het punt van de dertiende maand, in de zin dat dat onderdeel is geschrapt.
[gedaagde] stelt tegenover deze stellingen van [eiser] allereerst dat de vordering op dit punt afstuit op de eindafrekening. Dat verweer faalt. Uit die eindafrekening blijkt niet dat finale kwijting is overeengekomen. [eiser] kan daarom in elk geval aanspraak maken op betaling.
Of die aanspraak terecht is moet nog worden beoordeeld.
[gedaagde] heeft voorts bestreden dat namens haar in het POP-gesprek van 7 september 2016 de door [eiser] bedoelde mondelinge toezegging is gedaan. Zij wijst erop dat dat ook niet blijkt uit het verslag van dat gesprek, dat zij heeft overgelegd als productie LA8.
Dat de toezegging in het e-mailbericht van 14 januari 2015 (hiervoor weergegeven onder 2.5) is gedaan blijkt daaruit niet, althans niet onmiskenbaar, en ook niet uit het verslag van het POP-gesprek.
[eiser] heeft bewijs aangeboden en zal worden toegelaten tot levering daarvan. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de onder punt 8 te noemen rol.
7.4
Slaagt [eiser] in dat bewijs, dan is zijn vordering op dit punt toewijsbaar (bruto bedragen van € 5.171,40 over 2017, € 5.322,- over 2018 en € 905,67 over 2019, in totaal € 11.399,07 bruto), nu de hoogte daarvan niet is betwist. Ook zijn dan de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over die bedragen verschuldigd.
De vakantiebijslag daarover is niet verschuldigd omdat een dertiende maand een eindejaarsuitkering is en daarom niet onder het loonbegrip van de Wet Minimumloon en minimum vakantiebijslag valt (artikel 6 onder h).
Ook de vordering tot verstrekking van correcte bruto/nettospecificaties is in dat geval toewijsbaar. De kantonrechter acht de gevorderde dwangsom passend met het oog op de na te komen verplichting, zij het dat deze zal worden gemaximeerd tot € 2.500,-.
Slaagt [eiser] daarentegen
nietin het bewijs, dan zal zijn vordering op dit punt worden afgewezen.
7.5
tantième
De vordering is op dit punt kennelijk voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor zover de kantonrechter zou oordelen dat de dertiende maand over 2016 per abuis aan [eiser] is betaald en dat met hem zou zijn overeengekomen dat het bedrag daarvan als een voorschot op het tantième wordt aangemerkt. In dat geval maakt [eiser] aanspraak op het tantième over de jaren 2016 tot en met 2019, waarbij hij het de taak van [gedaagde] acht te bewijzen dat hij, [eiser] , daarvoor
nietin aanmerking zou komen.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat een tantième niet is overeengekomen en dat toekenning daarvan volledig discretionair is, afhankelijk van het bedrijfsresultaat en het persoonlijk functioneren.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
Als zou vaststaan – en dat hangt af van de uitkomst van de bewijslevering – dat [eiser]
geenrecht heeft op de door hem gevorderde dertiende maanden, dan zou de vraag zijn of het in 2017 per abuis betaalde bedrag aan dertiende maand over 2016, zoals [gedaagde] aanvoert, in overleg als voorschot op een tantième voor [eiser] is aangemerkt.
Als de kantonrechter er veronderstellende wijs vanuitgaat dat dat laatste zo is, dan nog valt niet in te zien waarom [eiser] aanspraak op een aanvullend tantième over 2016 en op tantième over de jaren 2017 tot en met 2019 zou hebben. In de arbeidsovereenkomst is over een recht op tantième niets bepaald en gesteld noch gebleken is dat [eiser] eerder een tantième heeft ontvangen, zodat niet kan worden aangenomen dat sprake is geweest van een structureel tantième.
Daarmee is het uitsluitend aan [gedaagde] als werkgeefster te beslissen of een werknemer voor een tantième in aanmerking komt. Het stond [gedaagde] vrij te besluiten geen tantième toe te kennen over de jaren 2016 tot en met 2019, althans dat over 2016 te beperken tot het betaalde voorschot. Voor een opdracht aan [gedaagde] te bewijzen dat [eiser] voor een tantième niet in aanmerking zou komen is dan ook geen plaats.
De vordering, voor zover de kantonrechter daaraan zal toekomen, is daarom niet toewijsbaar.
Dat geldt ook voor de daarmee samenhangende vordering tot betaling van wettelijke verhoging en wettelijke rente en de verstrekking van bruto/nettospecificaties.
7.6
buitengerechtelijke incassokosten
Voor het geval enig deel van de vorderingen van [eiser] toewijsbaar is komen de buitengerechtelijke incassokosten aan de orde.
[gedaagde] heeft die bestreden met het argument dat deze kosten bij de rechtsbijstandsverzekeraar van [eiser] verzekerd zijn. Dat verweer faalt. Buitengerechtelijke incassokosten zijn kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder c BW en komen als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking. De omstandigheid dat die kosten door de verzekering van [eiser] zijn gedekt doet daaraan niet af.
[eiser] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat namens hem buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten in dit geval toepassing mist. De kantonrechter zal het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten relateren aan het eventueel in hoofdsom toewijsbare bedrag, waarbij zij zal aansluiten bij de tarieven van voornoemd Besluit, die zij redelijk acht.
7.7
Dan de reconventionele vordering.
[verweerder] bestrijdt die met verschillende argumenten.
7.7.1
Het meest verstrekkende verweer is dat [eiseres] de reconventionele vordering uitsluitend instelt uit rancune, om hem te treiteren en om onder de loonvordering uit te komen.
De kantonrechter begrijpt daaruit dat [verweerder] [eiseres] verwijt misbruik te maken van zijn bevoegdheid een procedure te beginnen. Artikel 3:13 lid 2 BW bepaalt dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden. [verweerder] heeft zijn verweer onderbouwd door te stellen dat [eiseres] al eerder de mogelijkheid had hem aansprakelijk te stellen voor het verlies van het contract met [naam bedrijf 1] , maar dat niet heeft gedaan. Dat mag zo zijn, maar dat leidt niet tot de door [verweerder] getrokken, vergaande, conclusie. [verweerder] heeft geen andere feiten gesteld die tot de door hem bepleite conclusie zouden kunnen leiden en overigens ook geen juridische consequentie verbonden aan zijn verweer.
De kantonrechter gaat aan het verweer voorbij.
7.7.2
[verweerder] voert daarnaast het volgende aan.
Hij heeft geen vertrouwelijke bedrijfsinformatie gedeeld met [naam bedrijf 3] .
Het stond [naam bedrijf 1] vrij prijsopgave aan [naam bedrijf 3] te vragen omdat het wilde dat [verweerder] dit werk bleef doen. Hij heeft geen persoonlijk voordeel genoten door de gunning aan [naam bedrijf 3] .
De prijsverschillen tussen de offertes van [eiseres] en die van [naam bedrijf 3] zijn verwaarloosbaar klein en kunnen dus niet doorslaggevend zijn geweest.
Het personeelsreglement van [naam bedrijf 2] is niet van toepassing op
[eiseres] . [eiseres] heeft eerder, in 2010, gebruik gemaakt van inhoudelijke kennis van [verweerder] in een poging een opdracht van Chevron te verkrijgen.
Daarnaast bestrijdt hij het vereiste causale verband tussen zijn handelen en de gestelde schade alsmede de omvang van die schade.
7.8
De kantonrechter oordeelt als volgt.
De strekking van het geheimhoudingsbeding in de arbeidsovereenkomst was de bescherming van de belangen van [eiseres] .
Vanzelfsprekend stond het [naam bedrijf 1] vrij aan [naam bedrijf 3] prijsopgave te vragen. Die kwestie is ook niet in geschil. In dit geval heeft [naam bedrijf 3] echter, zo blijkt uit de brief van haar directeur (hiervoor weergegeven onder 2.13 [2] ), via [verweerder] het verzoek gekregen een prijsopgave te doen
Uit het e-mailbericht van diezelfde directeur (hiervoor weergegeven onder 2.8) blijkt dat hij van [verweerder] heeft begrepen dat het de wens van [naam bedrijf 1] was dat [verweerder] de werkzaamheden zou blijven uitvoeren, vanuit [naam bedrijf 3]
(“Ik begreep van [verweerder] dat jullie deze werkzaamheden graag met hem willen “meeverhuizen”).
[verweerder] heeft dus aan de heren [naam 4] en [naam 3] van [naam bedrijf 1] kenbaar gemaakt dat hij zou vertrekken bij [eiseres] om te gaan werken bij [naam bedrijf 3] , zoals hij overigens ook erkent. Op zichzelf is daaraan nog niets verwijtbaars.
Dat verandert echter wanneer [verweerder] vervolgens,
in de wetenschap vandie wens van [naam bedrijf 1] , de gunning van de opdracht “regisseert” door de door [eiseres] uit te brengen offertes, waar het de werkzaamheden betreft, bijna woordelijk over te nemen en, waar het de prijzen betreft, lagere bedragen te noemen, en die offertes vervolgens per e-mailbericht aan [naam bedrijf 3] ter beschikking te stellen. Daarmee heeft hij ten nadele van [eiseres] met gebruikmaking van zijn wetenschap van de wens van [naam bedrijf 1] , toen nog een klant van [eiseres] , misbruik gemaakt van zijn kennis van de door [eiseres] geoffreerde prijzen. Daardoor heeft hij gehandeld in strijd met de strekking van het geheimhoudingsbeding en is hij tekortgeschoten in zijn verplichting zich als goed werknemer te gedragen ten opzichte van, toen nog, zijn werkgeefster [eiseres] .
Of het personeelsreglement van [naam bedrijf 2] met geheimhoudingsbeding en verbod op nevenwerk van toepassing is kan daarom in het midden blijven.
Of [verweerder] al dan niet persoonlijk voordeel heeft genoten is evenmin relevant.
Het prijsverschil van ongeveer 13% tussen de offertes van [eiseres] en [naam bedrijf 3] is zeker niet verwaarloosbaar te noemen en zal zeker van invloed zijn geweest op de gunning van de opdracht aan [naam bedrijf 3] . En de “kwestie Chevron” verandert niets aan de verwijtbaarheid van de handelwijze van [verweerder]
7.9
Wie toerekenbaar tekortschiet is gehouden de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden (artikel 6:74 BW).
Duidelijk is dat het tekortschieten [verweerder] is toe te rekenen.
[verweerder] bestrijdt het causaal verband tussen zijn handelen en de door [eiseres] gestelde schade. Een condicio-sine-qua-nonverband is een minimumvereiste dat over het algemeen aan het causaal verband gesteld moet worden. Volgens de condicio sine qua non-leer is een gebeurtenis de oorzaak van een andere gebeurtenis als de laatste zonder de eerste niet aldus zou zijn voorgevallen. In deze zaak is de vraag dus of [eiseres] ook schade zou hebben geleden wanneer [verweerder] niet was tekortgeschoten.
Als [verweerder] zich wel als goed werknemer had gedragen had [naam bedrijf 3] òfwel geen verzoek om prijsopgave gekregen òfwel “op eigen kracht” moeten offreren, zonder de hulp van [verweerder] , die wist welke tarieven [eiseres] ging offreren. In beide gevallen had [eiseres] dan een kans op het verkrijgen van de opdracht gehad. Die kans heeft zij nu niet gehad.
Haar schade bestaat in de gemiste kans. Daarmee is het causale verband tussen tekortkoming en schade gegeven.
Deze schade valt aan de tekortkoming van [verweerder] toe te rekenen in de zin van artikel 6:98 BW, mede gezien de aard van de tekortkoming van [eiser] en de aard van die schade, namelijk vermogensschade.
Het antwoord op de vraag of [eiseres] de opdracht zonder de tekortkoming van [verweerder] zou hebben gekregen moet tot uitdrukking komen in de bepaling van de grootte van die kans, dus in de schadeberekening.
7.1
De grootte van de kans dat [eiseres] de opdracht van [naam bedrijf 1] zou hebben gekregen hangt af van verschillende uit de processtukken af te leiden factoren.
Zo is daar de omstandigheid dat zij negen jaar op rij de opdracht had gehad en die, naar onbetwist is, steeds tot tevredenheid had uitgevoerd, voorts de omstandigheid dat niet zeker is of er nog een of meer ”kapers op de kust” waren, de mogelijkheid dat [naam bedrijf 3] ook zónder de informatie van [verweerder] lager zou hebben geoffreerd, terwijl ook bepalend zou hebben kunnen zijn hoe sterk de keuze van [naam bedrijf 1] voor juist [verweerder] was bij mogelijk hogere geoffreerde tarieven. In dat laatste geval zou een factor hebben kunnen zijn dat het niet om specialistische of technische kennis ging, maar om administratieve en organisatorische vaardigheden, zoals moet worden aangenomen op basis van de door [eiseres] bij conclusie van repliek in reconventie gegeven en door [verweerder] daarna onweersproken gelaten onderbouwing.
De kantonrechter taxeert de grootte van de kans dat [eiseres] de opdracht zou hebben gekregen, rekening houdend met deze, onzekere, factoren, op 75%.
7.11
Voor de bepaling van de daadwerkelijk geleden schade heeft [eiseres] , op wie de stelplicht rust, nauwelijks aanknopingspunten gegeven. Zij wijst mede op de mogelijkheid van direct aan de opdracht gelieerde omzet, maar geeft daarvan slechts één, niet cijfermatig of anderszins onderbouwd, voorbeeld (conclusie van antwoord in conventie, randnummer 9).
Dat is te mager om daarmee rekening te kunnen houden.
[eiseres] beperkt haar schade tot het bedrag van de gemiste contractomvang over 2019, maar miskent, zoals [verweerder] terecht heeft aangevoerd, dat haar schade-omvang hooguit kan bestaan uit gemiste te verwachten nettowinst.
Dat betekent dat de kantonrechter het bedrag van de schade zo goed en zo kwaad mogelijk zal moeten schatten. Die schatting zal noodgedwongen terughoudend moeten zijn. Maar dat is, bij gebreke van voldoende harde gegevens, de aangewezen weg.
De kantonrechter schat de schade van [eiseres] op 75% van 25% van € 13.920,-, een bedrag van € 2.610,-. Dat bedrag is toewijsbaar.
7.12
Tegen de gevorderde wettelijke rente over de schadevergoeding en de ingangsdatum daarvan is geen verweer gevoerd. De wettelijke rente is daarom toewijsbaar zoals gevorderd, vanaf 18 december 2019.
7.13
De proceskosten in reconventie zullen worden gecompenseerd, nu [eiseres] en [verweerder] over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld .
7.14
In afwachting van de uitkomst van de bewijslevering door [verweerder] zal iedere verdere beslissing in conventie worden aangehouden.
7.15
In reconventie zal iedere beslissing worden aangehouden.

8..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
laat [eiser] toe tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit kan blijken dat hem is toegezegd dat de dertiende maand die in zijn arbeidsovereenkomst stond vermeld zou worden gehandhaafd, nadat verdiscontering in zijn salaris daarvan eerder dat jaar al had plaatsgevonden;
bepaalt dat [eiser] , indien hij getuigen wenst te horen, bij die gelegenheid het aantal en de namen van eventueel te horen getuigen dient op te geven – in welk geval hij tevens opgave dient te doen van de
verhinderdata van partijen en de getuigenvoor de maanden
april tot en met juni 2021– en/of op het bewijsthema betrekking hebbende stukken in het geding mag brengen;
verwijst de zaak hiervoor naar de rolzitting van 23 februari 2021;
wijst [eiser] erop dat namen en woonplaatsen van eventueel voor te brengen getuigen ten minste zeven dagen vóór het te houden getuigenverhoor
schriftelijkaan de kantonrechter en de wederpartij moeten worden aangezegd;
bepaalt dat een eventueel getuigenverhoor zal worden gehouden in het gerechtsgebouw aan het adres Wilhelminaplein 100/125 te Rotterdam, voor de kantonrechter mr. I.K. Rapmund;
bepaalt dat [eiser] , indien hij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, het voornemen hiertoe binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de kantonrechter op voormeld adres en aan de wederpartij moeten opgeven, waarna de verdere procesvoering zal worden bepaald;
houdt iedere verdere beslissing aan;
in reconventie
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
37878

Voetnoten

1.“kunstwerken” zijn volgens de Leidingenverordening Rotterdam: bruggen, tunnels, viaducten en specifiek voor de geleiding van een leiding aangebrachte infrastructuur, waaronder in ieder geval wordt verstaan leidingentunnels en leidingenviaducten, en in infrastructuur aanwezige voorzieningen ten behoeve van de geleiding van leidingen.
2.[eiser] heeft bepleit dat dit bericht buiten beschouwing moet blijven omdat “iedereen immers aan zijn water kan voelen dat [naam 1] oneigenlijke druk op [naam 2] heeft uitgeoefend.” Die -speculatieve- onderbouwing kan het verzoek echter niet dragen.