ECLI:NL:RBROT:2021:9493

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
FT EA 21/894
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een dwangakkoord in het kader van schuldhulpverlening en de rol van de gemeente Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een schuldregeling door een verzoeker die in financiële problemen verkeert. De verzoeker heeft een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waarbij hij een percentage van zijn schulden wilde aflossen. De gemeente Rotterdam, als een van de schuldeisers, weigerde echter in te stemmen met deze regeling, met als argument dat zij op grond van artikel 60c van de Participatiewet niet kon instemmen met een regeling die een fraudeschuld betreft.

De rechtbank heeft de situatie beoordeeld en vastgesteld dat de gemeente Rotterdam, hoewel zij niet verschenen was op de zitting, in redelijkheid niet kon weigeren in te stemmen met de schuldregeling. De rechtbank overwoog dat de belangen van de verzoeker en de andere schuldeisers die wel instemden met de regeling zwaarder wogen dan de belangen van de gemeente. De rechtbank concludeerde dat de aangeboden regeling het uiterste was wat de verzoeker kon bieden, gezien zijn financiële situatie en de ondersteuning die hij ontving vanuit een WMO-arrangement.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de gemeente Rotterdam bevolen in te stemmen met de schuldregeling en haar veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank heeft ook bepaald dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers, en het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Dit vonnis biedt de verzoeker de mogelijkheid om zijn schulden op een gestructureerde manier af te lossen, zonder dat hij in een situatie van faillissement terechtkomt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 1 oktober 2021
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats],
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 13 juli 2021, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om één schuldeiser, te weten:
- de gemeente Rotterdam,
die weigert mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Ter zitting van 3 september 2021 zijn telefonisch gehoord conform TARIC (de Tijdelijk afwijkende regeling Insolventiezaken rechtbank vanwege de bijzondere omstandigheden door de coronacrisis):
  • verzoeker;
  • mevrouw I.S.K. Van Daele, werkzaam bij de Kredietbank Rotterdam
(hierna: schuldhulpverlening);
- mevrouw P. La Ros, zorgaanbieder van CVD (hierna: WMO hulpverlener).
De weigerende schuldeiser is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Schuldhulpverlening heeft na de zitting aan de rechtbank het verweerschrift van de gemeente Rotterdam en aanvullende documenten overgelegd.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift vier schuldeisers, waarvan één preferente en drie concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 3.813,40 van verzoeker te vorderen.
Verzoeker heeft bij brief van 23 april 2021 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 53,6% aan de preferente schuldeiser en 26,8% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm.
De afloscapaciteit van verzoeker is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van zijn Participatiewet-uitkering. Verzoeker is vrijgesteld van zijn sollicitatieverplichting tot en met maart 2022. Voorts ontvangt verzoeker ondersteuning vanuit een WMO-arrangement op het gebied van huisvesting, sociaal en persoonlijk functioneren.
Volgens de aangeboden schuldregeling wordt het aangeboden percentage – door middel van een door schuldhulpverlening ter beschikking gesteld saneringskrediet – in één keer aan de schuldeisers uitgekeerd.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en zijn vaste lasten worden inmiddels door zijn budgetbeheerder voldaan.
Drie schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. De gemeente Rotterdam stemt hier als enige weigerende schuldeiser niet in mee. De vordering van de gemeente Rotterdam is thans verlaagd, inhoudende € 2.082,01 welke 61,7% van de totale schuldenlast beloopt.

3..Het verweer

De gemeente Rotterdam heeft in haar verweerschrift te kennen gegeven dat zij op grond van artikel 60c Participatiewet niet mag instemmen met het aangeboden akkoord voor het deel van de schuld dat een fraudeschuld betreft.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft de gemeente Rotterdam geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.

4..De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van de gemeente Rotterdam bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of de gemeente Rotterdam in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
Ten aanzien van hetgeen de gemeente Rotterdam heeft aangevoerd, namelijk dat zij op grond van artikel 60c Participatiewet niet kan meewerken aan een minnelijke regeling tegen finale kwijting, geldt dat dit onverlet laat dat de rechtbank haar op grond van artikel 287a Faillissementswet kan bevelen om met het voorstel in te stemmen na een weging van de belangen van de gemeente Rotterdam enerzijds en de overige schuldeisers en verzoeker anderzijds. Immers, dit artikel kent geen bijzondere positie toe aan bepaalde schuldeisers.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vordering van de gemeente Rotterdam een aandeel vormt in de totale schuldenlast van 61,7%.
Een ruime meerderheid van de schuldeisers, namelijk drie van de vier schuldeisers, is met de aangeboden regeling akkoord gegaan.
De rechtbank stelt ook vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten de Kredietbank Rotterdam. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd.
De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht. Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker niet beschikt over betaald werk. Verzoeker is tot en met maart 2022 vrijgesteld van zijn sollicitatieverplichting. Verzoeker ontvangt ondersteuning vanuit een WMO-arrangement op het gebied van huisvesting, sociaal en persoonlijk functioneren. Voldoende aannemelijk is geworden dat hij in de komende jaren geen inkomen zal kunnen verwerven dat hoger is dan zijn huidige inkomen. Het aangeboden saneringskrediet is derhalve het maximaal haalbare.
Naar verwachting zal de uitwerking van het voorstel een gunstiger resultaat hebben voor de schuldeisers dan in de situatie dat de schuldsaneringsregeling op verzoeker van toepassing zou zijn, zoals subsidiair verzocht. Immers, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal aanzienlijke kosten met zich brengen, bestaande uit salaris voor de bewindvoerder en griffierecht, die in mindering komen op hetgeen verzoeker zou kunnen afdragen in de schuldsaneringsregeling. Dat betekent dat toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldeisers minder zou opleveren dan bij het akkoord wordt aangeboden.
Daar komt nog bij dat een eventuele bate voor de schuldeisers pas aan het einde van de schuldsaneringsregeling wordt uitgekeerd, terwijl de aangeboden regeling erin voorziet dat het aangeboden bedrag ineens en op korte termijn betaalbaar wordt gesteld.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoeker die vanuit een stabiele situatie zijn schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van de gemeente Rotterdam, die geweigerd heeft in te stemmen.
Het verzoek om de gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
De gemeente Rotterdam zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu voor het onderhavige verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd is en verzoeker niet is bijgestaan door een advocaat, worden de kosten begroot op nihil.
De rechtbank stelt vast dat er thans een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Hieruit volgt dat verzoeker zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden en dat hij niet verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen zodat het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.

5..De beslissing

De rechtbank:
- beveelt de gemeente Rotterdam om in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling;
- veroordeelt de gemeente Rotterdam in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op nihil;
- bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;
- wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aukema, rechter, en in aanwezigheid van mr. A.A. Dadzie, griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2021. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.