In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, gaat het om een geschil tussen ex-echtgenoten, [naam eiseres] en [naam gedaagde 1], over de medewerking aan de verkoop van drie onroerende zaken die zij gezamenlijk bezitten. De echtscheiding tussen hen is uitgesproken op 18 november 2020, en de rechtbank heeft in de beschikking bepaald dat de woningen verkocht moeten worden. De ex-echtgenoten zijn het echter niet eens over de verkoop van de woning aan de [adres 3], waarbij [naam gedaagde 1] stelt dat deze woning verhuurd is aan [naam gedaagde 2], wat door [naam eiseres] wordt betwist. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken bepaald dat de woning in onverhuurde staat verkocht moet worden.
Tijdens de mondelinge behandeling op 16 augustus 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij [naam eiseres] vorderingen heeft ingesteld tegen [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2]. [naam eiseres] vordert onder andere dat [naam gedaagde 1] meewerkt aan de verkoop van de woning aan de [adres 3] en dat [naam gedaagde 2] zich niet langer als huurster van deze woning mag uitgeven. De rechtbank heeft de vorderingen van [naam eiseres] in conventie toegewezen, met een dwangsom voor [naam gedaagde 1] voor het geval hij niet meewerkt aan de verkoop.
In reconventie heeft [naam gedaagde 1] vorderingen ingesteld om de uitvoerbaarheid van de beschikking van 18 november 2020 op te schorten en om [naam eiseres] te verplichten mee te werken aan het aanstellen van een nieuwe makelaar. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen, met de overweging dat er geen sprake is van een kennelijke misslag in de eerdere beschikking. De rechtbank heeft de vordering van [naam gedaagde 2] afgewezen, omdat deze in strijd zou zijn met de vrijheid van meningsuiting. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de ex-echtelijke relatie tussen de partijen.