ECLI:NL:RBROT:2021:9329

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
ROT 20/596
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke boete opgelegd aan een bedrijf wegens overtreding van de Wet dieren met betrekking tot blauwzuur in lijnzaad

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een bedrijf dat lijnzaad verhandelde. De minister had op 5 juli 2019 een boete van € 5.000,- opgelegd aan het bedrijf wegens overtreding van de Wet dieren, specifiek vanwege het overschrijden van het toegestane gehalte blauwzuur in het lijnzaad. Het bedrijf had bezwaar gemaakt tegen deze boete, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond in een besluit van 20 december 2019. Het bedrijf stelde beroep in tegen dit besluit.

Tijdens de zitting op 27 juli 2021 werd het bedrijf vertegenwoordigd door een gemachtigde, terwijl de minister zich liet bijstaan door een toezichthouder van de NVWA. De rechtbank constateerde dat het bedrijf niet betwistte dat het lijnzaad een te hoog gehalte blauwzuur bevatte, maar voerde aan dat de opgelegde boete onevenredig hoog was. De rechtbank oordeelde dat de minister zorgvuldig had gehandeld en dat de lange tijd tussen de monstername en de inspectie geen reden was om de boete te matigen. De rechtbank benadrukte dat de wetgever al een afweging had gemaakt over de hoogte van de boete en dat de belangen van de diergezondheid voorop staan.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en bevestigde de boete van € 5.000,-. De rechtbank oordeelde dat het bedrijf verantwoordelijk was voor het voldoen aan de geldende regelgeving en dat het niet relevant was dat het bedrijf de regels had gevolgd bij de inkoop van het diervoeder. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/596

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] h.o.d.n. [naam bedrijf 1],te [plaatsnaam], eiser,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. I.C.M. Nijland.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete van in totaal € 5.000,- opgelegd voor overtreding van bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften.
Bij besluit van 20 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2021. Eiser is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 1], toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1.1.
In het rapport van bevindingen van 20 februari 2019 heeft een toezichthouder van de NVWA (met toezichthoudernummer [nummer]) het volgende gerapporteerd over een controle op het bedrijf van eiser naar aanleiding van een melding:
“Datum en tijdstip van de bevinding: 19 februari 2019 omstreeks 9.15 uur.
In het bedrijf aangesproken en gelegitimeerd aan:
[naam 2], [naam 3], functie: Gevolmachtigde [naam bedrijf 1].
Op 20 november 2018 is in het kader van het Nationaal Plan Diervoeders 2018 door de NVWA een monster genomen van het lijnzaad geel lotnummer HS.A.09490D met de tht-datum 08-2019.
De monstername heeft plaatsgevonden bij [naam bedrijf 1] [adres 1]. De monstername heeft plaatsgevonden bij de opslag zakgoed. De monstername heeft plaatsgevonden volgens de verordening (EU) Nr. 691/2013.
Dit monster is geanalyseerd bij het [naam bedrijf 2] [adres 2].
De analyse uitslag was 393 mg/kg ds (12% vocht) blauwzuur(waterstofcyanide) in het lijnzaad geel lotnummer HS.A.09490D met de tht-datum 08-2019. Het analyserapport als bijlage 01 aan dit RvB toegevoegd.
Ik zag in de massabalans dat het lijnzaad geel lotnummer HS.A.09490D met de tht-datum 08-2019 verwerkt is in mengvoeders en als voedermiddel in de handel gebracht is door [naam bedrijf 1] te [plaatsnaam]. De massabalans van de verwerking van het lijnzaad is als bijlage 02 aan dit rapport toegevoegd.”
Bij dit rapport is onder meer een analyserapport van [naam bedrijf 2] van 15 januari 2019 gevoegd waaruit blijkt dat er op het bedrijf van eiser op 20 november 2018 een monster lijnzaad is genomen en dat in dit lijnzaad 293 mg/kg blauwzuur is aangetroffen.
1.2.
Op basis van de bevindingen uit het hiervoor genoemde boeterapport heeft verweerder in het primaire besluit van 5 juli 2019 aan eiser een boete van € 5.000,- opgelegd wegens het plegen van het volgende beboetbare feit:
De exploitant heeft een product, zijnde lijnzaad geel lotnummer HS.A.09490D met de tht-datum 8-2019 in de handel gebracht, waarbij het gehalte blauwzuur (waterstofcyanide)
293 mg/kg ds (12% vocht) bedroeg, wat hoger is dan het maximaal toegestane gehalte van 250 mg/kg, zoals genoemd in bijlage 1 bij Richtlijn nr. 2002/32/EG (hierna: Richtlijn 2002/32) onder afdeling III Inherente plantentoxinen onder 2, lijnzaad.
Volgens verweerder gaat het hier om een overtreding van artikel 2.17, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 3.2 van het Besluit diervoeders 2012.
1.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder de boete van € 5.000,- gehandhaafd.
2. Eiser vindt de opgelegde boete onevenredig hoog, in de eerste plaats omdat de risico’s en de gevolgen van de overtreding klein zijn. Lijnzaad werd immers enkel in kleine hoeveelheden enkelvoudig aan paarden verstrekt. Om een optimale werking te krijgen is het lijnzaad bovendien verhit waardoor het blauwzuur is verdampt. Als het product op de normale wijze wordt aangeboden aan een paard, krijgt het 29,3 mg blauwzuur per dag binnen. Blauwzuur is volgens eiser pas dodelijk wanneer een paard een hoeveelheid van meer dan 1 mg per kg blauwzuur binnenkrijgt. Aangezien een gemiddeld paard een gewicht heeft van 550 kg, kan een paard 1,88 kg eten voordat het dier wordt vergiftigd. Verder is de hoogte van de boete voor eiser 11% van de jaarwinst en daarmee onevenredig hoog.
Verder voert eiser aan dat hij informatieblad 64 (Borging van voedselveiligheid in de levensmiddelenketen met betrekking tot de gevaren verbonden aan grondstoffen) heeft gevolgd, zodat hem geen verwijten kunnen worden gemaakt. Eiser heeft het diervoeder bij een vaste leverancier ([naam 4]) aangekocht met een door de [naam stichting] geaccepteerd kwaliteitssysteem, te weten GMP + Feed certification scheme. Volgens eiser is het onmogelijk om bij iedere stap in de keten weer dezelfde analyses uit te moeten voeren om risico’s uit te sluiten. Het is dan ook onrechtvaardig dat eiser toch wordt beboet, terwijl hij de voorgeschreven regels heeft gevolgd, zeker nu het gaat om ongewenste stoffen die van nature in producten aanwezig zijn.
Tenslotte is er volgens eiser, gelet op het gestelde ernstige risico voor de diergezondheid, geen sprake van een zorgvuldige procedure, nu er sinds de monstername op 20 november 2018 veel tijd is verstreken tot het moment waarop verweerder de overtreding aan eiser bekend heeft gemaakt (op 19 februari 2019).
3. De rechtbank stelt vast dat eiser niet betwist dat lijnzaad van zijn bedrijf meer blauwzuur bevatte dan is toegestaan, namelijk 293 mg/kg, terwijl dit maximaal 250 mg/kg mag zijn. Dat sprake is van een overtreding, is door eiser dus niet betwist.
4. De rechtbank volgt niet eisers betoog dat de handelwijze van verweerder onzorgvuldig is geweest, gelet op de lange tijdsduur tussen het moment van de monstername van het lijnzaad (20 november 2018) en het moment van de inspectie door de toezichthouder van de NVWA (19 februari 2019), en dat uit deze lange duur zou volgen dat geen sprake zou zijn van een ernstig risico voor de diergezondheid. De rechtbank is het met verweerder eens dat de periode tussen 20 november 2018 en 20 februari 2019 (de datum waarop het rapport van bevindingen is ondertekend) niet onredelijk lang is. Verweerder heeft eiser niet hoeven volgen in het betoog dat deze (volgens eiser lange) onderzoeksperiode het geringe gevolg van het te hoge gehalte blauwzuur aantoont. Verweerder heeft in dit verband van belang kunnen achten dat eiser een groot gedeelte van de partij lijnzaad pas heeft vermengd en verkocht na de datum van de monstername, waarbij eiser een risico heeft genomen om het diervoeder te verkopen terwijl het onderzoek nog gaande was. Ook heeft verweerder er in het verweerschrift terecht op gewezen dat het verdunnen van diervoeder met een te hoog gehalte waterstofcyanide (blauwzuur) - wat eiser in dit geval heeft gedaan - op grond van artikel 3.6 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 5 van Richtlijn 2002/32 verboden is.
5. De rechtbank overweegt dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de Richtlijn 2002/32/EG en het Besluit diervoeders gediende doel, het waarborgen van de diergezondheid en daarmee ook de volksgezondheid, staat voorop. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete is gekeken naar de ernst van de overtreding en de effectiviteit van de boete. Bij de ernst van de overtreding wordt daarbij in de eerste plaats gelet op de belangen die met het overtreden voorschrift worden beschermd. In artikel 2.2 van het Besluit handhaving en overige zaken wet dieren is de hoogte van de bestuurlijke boetes vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren voor de betreffende overtreding zijn vastgesteld. De hoogte van de boete als hier aan de orde acht de rechtbank als zodanig niet onredelijk. Voorts heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan verweerder het boetebedrag had moeten matigen.
Verweerder heeft eisers stelling dat de boete 11% van de jaarwinst bedraagt niet hoeven aanmerken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd.
6. Verweerder heeft terecht geen aanleiding gezien om de boete te halveren op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, nu niet is gebleken dat de risico’s of gevolgen voor de dieren in dit geval gering waren of ontbraken. Artikel 2.17 van de Wet dieren verbiedt het verhandelen van diervoeder dat niet aan de normen voldoet als dat gevaar voor de volksgezondheid oplevert. Het gaat erom dat incorrect gebruik van diervoeder gevaar voor de diergezondheid kan opleveren. In de omstandigheid dat het lijnzaad niet door eiser op de markt is gebracht, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de boete in te trekken of te matigen. Het gaat, gelet op het bepaalde in artikel 2.17 van de Wet dieren, niet alleen om het op de markt brengen van het lijnzaad, maar ook om het vervoeren, het aanbieden, het aanprijzen, het afleveren, het ontvangen, en het voorhanden of in voorraad hebben van het lijnzaad. Nu niet is gebleken dat de gebruikers van lijnzaad dit product altijd koken, heeft verweerder ook hierin geen aanleiding hoeven zien om de boete te halveren. Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder de risico’s verkeerd heeft ingeschat, nu een gemiddeld paard 1,88 kg lijnzaad kan eten voordat het, gelet op het gehalte blauwzuur, vergiftigd wordt, volgt de rechtbank dit niet. Uit bijlage I bij Richtlijn 2002/32/EG blijkt wat het maximale gehalte is dat geldt voor blauwzuur (250 mg/kg) in diervoeders en daarvan mag niet worden afgeweken. Dat een paard pas in geval van een hoger gehalte blauwzuur in lijnzaad gezondheidsproblemen zal ondervinden, maakt dit niet anders.
7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het vreemd is dat in de reguliere voedselketen kennelijk geen normen gelden voor blauwzuur en in de diervoedselketen wel. Eiser heeft in dit kader verwezen naar informatieblad 64 van de NVWA, maar die informatie is, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, gebaseerd op geheel andere Europese regelgeving, namelijk Verordening 852/2004, die betrekking heeft op humane voedingsmiddelen, en niet op diervoeder. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht relevant geacht dat in de reguliere voedselketen geen controles plaatsvinden op de normen die wel voor diervoeders gelden. Niet valt in te zien waarom voor de diervoedselketen geen andere normen zouden mogen gelden dan voor de reguliere voedselketen. Indien eiser afneemt van een producent die niet controleert op de normen die gelden voor diervoeders, dient eiser op een andere manier te waarborgen dat dit diervoeder aan die normen voldoet. Dat het voor eiser financieel onmogelijk is om diervoeder te onderzoeken, heeft verweerder irrelevant kunnen achten, nu het de verantwoordelijkheid van eiser is om ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan de geldende Europese regelgeving. Dat dit financiële gevolgen voor eiser heeft, maakt niet dat eiser zich niet aan deze regelgeving hoeft te houden.
8. Het beroep is derhalve ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 1 oktober 2021.
griffier rechter
de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.